1.   teer 1 zn. 'pek'
categorie:
erfwoord
Mnl. teer 'teer' [1240; Bern.], ter [1252, kopie 1350-1400; MNW], terre, tar in I tonne tars 'een ton teer' [1350-84; MNW], Soo en moet niement pick noch terre houden legghende binnen Haerlem dan in scepinge of in verwulfde kelnaers 'Zo mag niemand pek of teer binnen Haarlem opslaan behalve in schepen of in overwelfde kelders' [1374-94; MNW], theer [ca. 1483; MNW]; vnnl. teer, teere, terre [1599; Kil.].
Afgeleid van een Indo-Europees woord voor 'boom, hout'. Teer werd verkregen door het smeulen van naaldhout.
Mnd. tere; nfri. tarre; oe. teoru, teru (ne. tar) < pgm. *terwa-; on. tjara < *tjörva (nzw. tjära); < pgm *terwōn- 'teer'. In het ohd. kende men alleen het leenwoord peh 'gezuiverd teer', zie pek; nhd. Teer is een jongere ontlening aan het mnd.
Pgm. *terwōn-/*terwa- 'teer' is verwant met Litouws dervà 'stuk verbrand hout, teer', Lets darva 'teer'; < pie. *deruo-. Fins terva 'teer' en vergelijkbare woorden in andere Oeralische talen zijn wrsch. ontleend aan een Baltische taal.
Pie. *deruo- is een afleiding van *dóru 'boom' (IEW 214), dat in veel Indo-Europese talen voorkomt: Grieks dóru 'boomstam, hout, houten wapen'; Sanskrit dā́ru 'hout'; Avestisch dāuru 'boom, boomstam, houten wapen'; Oudiers daur 'eik', Welsh dar 'id.'; Tochaars A/B or 'hout'; Hittitisch tāru 'boom, hout'.
Een afleiding van *dóru met e-trap en metathesis (Schwebeablaut), namelijk *dreu-, leidde tot pgm. *trewa- 'boom', waaruit: os. trio, treo; ofri. trē; oe. trēo, trēow (ne. tree); on. tré (nzw. trä 'hout', träd 'boom'); got. triu 'boom, hout'. In het Oudhoogduits en het Oudnederlands komen van dit woord alleen maar verzwakte vormen als -tre (secundair -dre, -der), -ter en -tar voor in samenstellingen voor diverse boomnamen, zie appel 1, heester, vlier, en in het Duits onder meer Holunder 'vlier', Wacholder 'jeneverstruik', Rüster 'iep'.
Andere afleidingen van pie. *dóru 'boom' zijn: Grieks drũs 'boom, eik'; Oudkerkslavisch drŭva 'hout', drěvo 'boom, hout' (Russisch drová vooral 'brandhout'; dérevo 'boom, hout'); Albanees dru 'hout, boom', drushk 'eik'. Voor nog een andere Germaanse afleiding, zie trog.
Fries: tarre, tar


  naar boven