71.   diets bn. 'Nederlands'
categorie:
geleed woord, substraatwoord
Mnl. in dietsche 'in het Nederlands' [1276-1300; CG II, Kerst], in dietsche word 'in Nederlandse woorden' [1285; CG II, Rijmb.], jegen der dietscher heren lant 'aangaande het land van de Hollandse? heer' [1291, Holland; CG I, 1520], van den duutschen huus 'van het convent van de Duitse Orde' [1297, Mechelen; CG I, 2383], dietsch 'volkstaal (tegenover het Waals)' [1299; CG I, 2654], den dietschen huus 'aan het convent van de Duitse Orde' [1299, Brugge; CG I, 2647], jn dietsch 'in het Nederlands' [1299; CG I, 2654], allen coepmannen, sijn si van jnghelant, sijn si van brabant, sijn si van vlaendren. sijn si van dutscen lande 'alle kooplieden, zowel uit Engeland, uit Brabant, uit Vlaanderen, als uit Duitsland(?)' [1300, Holland; CG I, 2743], diets ... spreken 'Nederlands spreken (in Vlaenderlant)' [1315-35; MNW-R], Es hi walsch/ dietsch/ oft latijn 'of het Waals, Nederlands of Latijn is' [1340-60; MNW-R], in Duytsche woert 'in het Nederlands' [1465-85 MNW-R]; vnnl. vlaems spaens duyts ende wals 'Vlaams, Spaans, Duits? en Waals' [1544; MNW-R], Duits(ch), Duyts(ch) 'de taal die vanaf Vlaanderen tot aan de Oostzeekust wordt gesproken' [1584; Twe-spraack], Duytsch, Engelsch, Italiaens ende andere vreemde talen [1599; Kil.].
Afleiding van mnl. diet 'volk, lieden' [1287; CG II, Nat. Bl. D] < onl. thiat, thiada 'id.' [10e eeuw; W.Ps.].
Os. thiudisk; ohd. diutisc (nhd. deutsch 'Duits'); nfri. Dútsk 'duits'; ne. Dutch 'Nederlands'; on. þýð-verskr; got. þiudiskō (bw.) 'heidens'; afleidingen van een hypothetisch pgm. *þeuðō 'volk', dat we vinden als mnl. diet, diede, os. thioda, ohd. diot(a), ofri. thiade, oe. þēod, on. þjód, got. þiuda. Of het woord pgm. is, wordt betwijfeld; het is mogelijk in het Frankisch verschenen en heeft zich zeer vroeg in de andere talen verspreid. In 786 vinden we voor het eerst de gelatiniseerde vorm theodiscus 'in de volkstaal' [Eggers 1963]: Georgius van Ostia, bisschop van Amiens, schrijft aan paus Hadrianus I over een synode in Engeland, waar de besluiten tam Latine quam theodisce 'zowel in het Latijn als in de volkstaal' werden voorgelezen. Het woord in deze vorm is Westfrankisch, niet Oudengels, maar blijkbaar kende Georgius het als Germaans in tegenstelling tot Romaans of Latijn. In 788 vinden we quod theodisca lingua ... dicitur 'wat men in de volkstaal ... noemt' [Lühr]; vanaf de 9e eeuw wordt diutisk in het Frankische gebied het woord voor 'volks', 'eigen', 'in de volkstaal', vooral in tegenstelling tot 'Romaans' [Lühr].
Verwant met Oudiers túath, oskisch touto 'volk', Latijn Teutoni (volksnaam) 'Teutonen', misschien uit pie *teutā 'volk' [IEW 1080]; tegenwoordig gaat men er echter van uit dat we hier met een Europees substraatwoord te maken hebben.
Diets is de westelijke klankvariant van duits, zoals nu nog Vlaams (be)dieden naast Nederlands duiden.
De regionale varianten dietsch en duutsch bestonden eeuwenlang als aanduiding van de volkstaal tegenover Frans en Latijn. De concrete invulling van het begrip 'volkstaal' kon variëren al naar gelang de context: de nauwe betekenis van Nederlands, of ruimer als de taal van het Nederlandse en Duitse gebied. In het Vroegnieuwnederlands wordt de westelijke variant diets tijdelijk verdrongen door duits (waaruit het dan wordt ontleend als Engels Dutch); van dan af begint men duits ook bepaaldelijk toe te passen op de taal van de Duitsers, getuige de passage bij Kiliaan 1599. Daarnaast behoudt duits zijn oude betekenis; specifiek met betrekking tot de Nederlandse taal wordt het gebruikt tot in de 19e eeuw, wanneer de stilistische en semantische differentiatie van diets en duits zich defintief gaat aftekenen. Duits verwijst voortaan alleen naar de taal der Duitsers, diets wordt in verheven stijl gebruikt voor de Nederlandse taal. Bovendien krijgt diets onder invloed van het 19e-eeuwse Vlaams-nationalisme de bijbetekenis 'grootnederlands'; in die opvatting blijft het woord binnen een segment van de Vlaamse Beweging in zwang tot aan het einde van de Tweede Wereldoorlog.
Diets maken is al een Middelnederlandse uitdrukking: Si maken den mensche dyets of vroet, dattet waer is 'ze maken de mens wijs, dat het waar is' [1437; MNW], en betekent letterlijk 'in de volkstaal zeggen' (als tegenstelling tot het tot ver na de Middeleeuwen gebruikelijke Latijn), vandaar 'aan het verstand brengen, wijsmaken'.
Literatuur: H. Eggers (1963) Deutsche Sprachgeschichte I. Das Althochdeutsche, Reinbek, 41-46; De Tollenaere 1969, 231; H. Eggers (ed., 1970) Der Volksname Deutsch (Wege der Forschung 156), Darmstadt; Toorn 1991, 143-148; R. Lühr (1994) 'Das Wordt 'deutsch' in seinen einheimischen sprachlichen Belegen', in: Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 24, 37vv.; R.S.P. Beekes (1998) 'The Origin of Latin aqua, and of *teutaa "people"', in: Journal of Indo-European Studies 26, 459-466; M. Philippa (1999) 'Wat het Diets beduidt', in: OT 68, 280-281
72.   dille 1 zn. 'plant (Anethum graveolens)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. dile [1226-50; VMNW], dille [1253; CG II, Gez.Reg.]; vnnl. Dille "Anijs kruyt" [1562; Kil.], dille 'zeker kruid' [1608; Dodonaeus].
Os. dilli (nhd. Dill, naast dial. Düll), ohd. tilli, tilla, (mhd. tille naast tüll(e)), oe. dile (ne. dill), on. dylla 'ganzedistel' (nzw. dill); < pgm. *dilja-.
Omdat de naam alleen in de Germaanse talen voorkomt en de plant ook inheems is, heeft het reeds volgens NEW niet veel zin naar een pie. equivalent te zoeken; hij denkt eerder aan een substraatwoord.
Fries: dille
73.   dobbe zn. 'waterkom in het land'
categorie:
substraatwoord
Mnl. Seven morghen lants ..., streckende van den kerve an die dobben 'zeven morgen land, zich uitstrekkend vanaf de kerve (=een door inkervingen afgescheiden stuk land) tot aan, of: bij, de waterpoel(en)' [1357-97; MNW kerve], vnnl. kuylen of dobben 'kuilen of kommen' [1532-37; MNW], dobben ende slooten (mv.) 'poelen en sloten' [1563; WNT rib], dobbe "tobbe" [1577; Werve]; ook Gronings dob, dobbe 'waterkom, soort vijver'.
Oost-Fries dobbe (nfri. dob 'kuil, poel') en mnd. dobbe (bij de Weser) 'laag gelegen, moerassig land' (van Nederlandse oorsprong: geïmporteerd door 12e-eeuwse Nederlandse kolonisten (Teuchert 1972)); < pgm. *dubba-; met nasaalinfix ohd. tumphilo 'draaikolk, maalstroom' (mhd. tümpfel 'plas, poel'), nhd. Tümpel 'kleine plas in het moeras',16e eeuw; oe. *dympel (> me. dimple 'kuil', ne. dimple 'kuiltje in de wang'; ne. dial. dump 'diep gat in rivierbed'), noors dump 'kuil, groeve, plas'; < pgm. *dumpa-.
Verwant met Litouws dumblas 'slijk, veen', dumbrės 'moeras', dùpti 'inzinken, hol worden' (1e p. dumbù). Al deze vormen gaan met de groep van diep en dompelen terug op pie. *dheu-b-, dheu-p- 'diep, hol' en, met nasaalinfix, *dhumb- 'kuil met water' (IEW 267). Gezien de beperkte verspreiding, het betekenisveld en het optreden van nasaalinfixen, moet echter eerder gedacht worden aan een substraatwoord.
74.   dol 2 zn. 'pin'
categorie:
substraatwoord
Mnl. van enen cocghe dolle ende rodere 'van het roer en de dollen van een kogge' [1286; CG I, 1378], dol, daer die roeiryem tuschen leghet 'dol waar men de roeiriem tussen legt' [1477; Teuth.].
Mnd. dolle, dulle 'roeipen'; oe. þoll 'roeipen'; de vaak aangehaalde ofri. vorm tholl is een verkeerde lezing van tol 'tol'. Mogelijk hetzelfde woord als on. þolr 'boom, spar, balk'; in dat geval kan men misschien uitgaan van pgm. *þulna- 'balk, pen'.
De herkomst is onzeker. Verbinding met de wortel pie. *teuH / tuH - 'zwellen' (IEW 1080-85) is een slag in de lucht; bovendien zou die wortel een lange ū opleveren en is -ln- dan moeilijk te verklaren. Men vergelijkt Oudkerkslavisch tyl 'nek' (< ) en Litouws tulis 'pin in een wagenas' (< *), Grieks túle (ū), túlos 'gezwel, eelt, nagel' en (onwaarsch.) Sanskrit tūlam 'bos (bloemen), kwast'. Wrsch. een niet-Indo-Europees substraatwoord (*tul-).
Fries: dol
75.   dom 2 bn. 'dwaas'
categorie:
substraatwoord
Onl. (verbogen vorm) dumba 'domme' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dum(b), dom(b) 'dom', vgl. dompe horsamheit 'bijgeloof' [1240; Bern.], van dommen rade 'door dwaze raad' [1287; CG II, Nat. Bl. D].
Wrsch. verwant met de wortels van doof en stom.
Os. dumb 'dom, dwaas'; ohd. tumb 'dom, dwaas' (nhd. dumm); ofri. dumb 'stom' (nfri. dûm 'dol, woest', dom 'dom'); oe. dumb 'stom' (ne. dumb); on. dumbr 'stom' (nzw. dumm 'stom, dom'); got. dumbs 'stom'; < pgm. *dumba- 'stom', waarvan de herkomst niet zeker is. Wrsch. is het een genasaleerde vorm *du(m)ba- bij de wortel van pgm. *dauba-, zie doof. Hiervan kwam immers ook een nultrap *duba- voor in ohd. tob 'waanzinnig, razend' (waarbij ohd. tobōn, nhd. toben 'razen, tieren'), en bijv. ook het bn. ohd. tūbar 'stompzinnig, dom'. Ook de wortel van stom wordt hiermee in verband gebracht. De wisseling van vormen zonder en met nasaal wijst in de richting van een substraatwoord. Zie ook dwepen.
Literatuur: Heidermanns 163, 164, 166
76.   dop zn. 'leeg omhulsel, deksel'
categorie:
substraatwoord, geleed woord
Mnl. doppe 'dop, schil, pot; punt, knop, tol' bijv. in teerst dat si uten doppe gaen 'zodra ze uit de dop komen' [1287; CG II, Nat. Bl. D], dup 'pot' [eind 14e eeuw; MNW], draide ghelike enen doppe 'draaide als een tol' [1390-1410; MNW-R], ghestoffeert met groten gouden doppen 'versierd met grote gouden knoppen' [1432-68; MNW], latoenen doppen, die op ons zancboeck staen 'koperen knoppen/doppen op ons zangboek' [1450-1500]; vnnl. dop 'pijlpunt, speerpunt' [1610; WNT].
Os. dop 'tol'; ohd. topf 'tol', topfo 'punt, teken' (mhd. topf 'pot, pan', nhd. Topf 'pot, pan'); < pgm. *duppa- 'wig, pin', misschien < pgm. *dubna-.
Wrsch. gaat het hier om twee verschillende woorden. In de betekenis 'knop, punt, tol' is er misschien sprake van een afleiding bij pie. *dhubh- 'wig, slaan' (IEW 268) waarbij mogelijk ook deuvel en deuvik behoren; dit is echter onzeker. De betekenissen 'schil, dop, pot' lijken daar niet bij te passen. Daar zou sprake kunnen zijn van een afleiding pgm. *dup- bij de wortel van diep (dus 'dat wat uitgehold is'); die wortel is echter zeer omstreden. Gezien het betekenisveld is er waarschijnlijk sprake van substraatwoorden.
Er wordt ook wel gedacht aan een nevenvorm van top, maar dat lijkt minder wrsch.
doppen ww. 'van dop ontdoen'. Mnl. eyer ... ghedopt 'eieren gedopt' [1400-50; MNW]; vnnl. doppen 'van de dop ontdoen' [1540; WNT]. Afleiding van dop.
Fries: dop
77.   dorp zn. 'nederzetting'
categorie:
substraatwoord
Onl. in thorpe-falthio 'overval op een hoeve' [8e eeuw; LS], thorp in diverse plaatsnamen, bijv. (gedeeltelijk verduitst) Spelthorf 'Spaldrop' [891-92; Künzel 328], Accasthorp [918-48; Künzel 56], dorp 'Tourpes (Henegouwen)' [947-53; Gysseling 1960]; mnl. uan den woeninghen of uan der couteren in sente pieters dorp 'van de woningen of van de meent in de nederzetting, het dorp van St. Pieter' [1231; CG I,19], dorp ... velt 'landgoed' [1240; Bern.].
De oorspr. betekenis lijkt 'bouwsel, houten huis' of '(hoeve op) pas ontgonnen land' geweest te zijn, later 'groep huizen'. Niet duidelijk is of het daarbij eerst om het bouwsel ging of om het land. De huidige betekenis zal zich ontwikkeld hebben toen men de huizen, bijv. om veiligheidsreden, dichter bij elkaar bouwde.
Os. thorp 'dorp'; ohd. dorf 'dorp, landgoed' (nhd. Dorf); ofri. thorp en met ablaut therp (< *tharp) 'dorp' (zie ook terp) (nfri. doarp < Nederlands); oe. þorp, þrop 'boerderij, dorp'; on. þorp 'boerderij, hoeve, dorp, grafheuvel' (nzw. torp 'pachtpoerderijtje'); got. þaurp 'land, bebouwd land'; < pgm. *þurpa-, þarpa- 'hoeve, huis'.
De herkomst van het woord is omstreden en niet duidelijk. Als de betekenis van de pgm. wortel 'huis' is, kan er verband zijn met Latijn trabs 'boomstam, balk', taberna (< *traberna) 'houten hut'; Middeliers treb 'huis, landgoed'; Litouws trobà 'huis, gebouw'; (wrsch. niet met Grieks téremnon 'huis, kamer'); de betekenis zou zich dan hebben ontwikkeld van 'houten huis, bouwsel' tot 'hoeve' en later tot 'dorp'. Prokosch legt verband met Latijn turba, o.a. 'gedrang, dichte zwerm' (zie turbulent), wat erop zou wijzen dat de oorspr. betekenis al een groep huizen is, maar dit verband is weinig waarschijnlijk. Kluge denkt aan verband met Oudkerkslavisch trěbiti 'reinigen, ontginnen' en een betekenis '(huis op) een nieuw ontgonnen stuk land', zoals nzw. torp een aanduiding is voor een jongere boerderij die vanuit een bestaande hoeve is gesticht; de Oudkerkslavische vorm zou echter moeten teruggaan op een wortel pie. *terb-, terwijl -er- verder in geen van de genoemde mogelijke verwanten van dorp voorkomt. Een oorspr. betekenis 'ontgonnen land' zou wel passen bij de betekenis 'land, akker', die soms wordt aangetroffen. Gezien de geringe verspreiding en het betekenisveld gaat het hier zeker om substraatwoorden.
Literatuur: W. Foerste (1963) 'Zur Geschichte des Wortes Dorf', in: Studium Generale 16, 422-433
Fries: doarp
78.   drab zn. 'droesem, bezinksel'
categorie:
substraatwoord
Vnnl. drabbe 'bezinksel' [1599; Kil.].
Het woord staat naast mnl. draf 'draf, beestenvoer, afval, bezinksel, drab', zie draf 2. Misschien ontwikkeld uit pgm. *drabja- 'afval, draf', maar dan valt het ontbreken van umlaut op. Gezien de typische wisseling van de slotmedeklinker en het ontbreken van pie. verwanten moet dit een niet-Indo-Europees substraatwoord zijn; zie ook droesem.
Fries: drabze, drabs 'slijk, weke grond'.
79.   drank zn. 'wat men drinkt; sterke drank'
categorie:
substraatwoord
Onl. dran(c) 'drank' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dranc [1236; CG I, 24]; vnnl. dranck 'alcoholische drank, met name bier' [1543; Stall.].
Ablautende vorm bij dezelfde wortel als het sterke werkwoord drinken.
Os. drank; ohd. tranc (nhd. Trank, Getränk); ofri. drank, dronk; oe. drenc (ne. drink); got. dragk; < pgm. *drank- 'drank'.
80.   dras
categorie:
substraatwoord
Zie: drassig

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven