1.   dons zn. 'fijnste veren van een vogel'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. dunst 'stuifmeel' [1240; Bern.], dost 'fijne haartjes van planten' [1401; MNHWS], die donst van den distelbloemen 'de fijne haartjes van de distels' [1423; MNW]; vnnl. dons 'fijne veertjes' [1585; WNT zwane(n)dons], donst, donse 'fijne haren van planten' [1599; Kil.]; nnl. dons 'fijne haartjes van beginnende baardgroei' [1845; WNT voorbijzien].
Mnd. dūst 'kaf, stof'; oe. dūst 'stof' (ne. dust). Mogelijk hetzelfde woord als ohd. tunst, tunist 'storm, wind' (nhd. Dunst 'damp'), in welk geval men de betekenis 'stof' kan afleiden uit 'datgene wat stuift door de wind' en de betekenis 'kaf' aan het feit dat men vroeger het kaf door de wind liet wegstuiven bij het wannen. Deze vormen gaan dan terug op pgm. *dunsti- 'wat stuift'. Te vergelijken zijn dan ook on. dúnn 'dons' (> me. downe 'dons', ne. down, en mnd. dune, nhd. Daune 'dons') en got. dauns 'geur, damp'.
De pre-Germaanse herkomst is eveneens onduidelijk. Het woord zou verwant kunnen zijn met Latijn fūmus 'rook', Grieks thūmós 'levensadem; leven, geest, gemoed', en Sanskrit dhūmas 'rook'; de -ū- wijst op pie. *dheuH- (met niet gespecificeerde laryngaal) 'rondvliegen, dwarrelen', maar de -ū- maakt verbinding met het Germaanse woord onwaarschijnlijk. Mede gezien het betekenisveld moet wellicht gedacht worden aan een niet-Indo-Europees substraatwoord.
Fries: dûns


  naar boven