1.  |
dood 2 zn. 'eind van het leven, levenloosheid' categorie: geleed woord, waarschijnlijk erfwoord Onl. dōt, dōth 'de dood, het sterven', fan dōde 'van de dood' [10e eeuw; W.Ps.], dōth 'de dood' [1100; Will.]; mnl. dot, doet 'id.'. Afleiding met het suffix pgm. *-þu (< pie. *-tu) van pgm. *dawjan- 'sterven', waarvan ook het bn. dood 1 is afgeleid. Os. dōth, ohd. tōd (nhd. Tod); ofri. dāth, oe. dēaþ (ne. death); on. dauðr (nzw. död); got. dauþus; < pgm. *dauþu- 'dood'. Fries: dea
|