1.   hullen ww. 'wikkelen, bedekken, omgeven'
categorie:
geleed woord
Mnl. hullen (zeldzaam) 'bedekken, inwikkelen' bijv. in dan salmen den pot wel hullen 'dan moet men de pot goed inpakken, met isolerend materiaal omwikkelen' [1351; MNW-R], heel zelden ook figuurlijk 'verbergen', in want vorwaerde dat es scult hoe datment set ofte hult 'want belofte maakt schuld, hoe men het ook stelt of verhult' [1340-60; MNW-R]; vnnl. hullen 'het hoofd bedekken of optooien' [1599; Kil.], '(iemand) opschikken, sieren, tooien' [1625; WNT]; ook al vroeg overdrachtelijk in nu heeft my God met gratien ghehult [ca. 1550; WNT]. Ouder, maar ook in het mnl. nog zeldzaam, is de afleiding met het voorvoegsel ver- verhullen 'bekleden' [1300-50; MNW-R]; vnnl. '(het hoofd) bedekken' [1526; WNT]; nnl. 'verbergen' [1793; WNT].
Gezien de zeldzame oude attestaties en gezien de betekenis mogelijk in het Vroegnieuwnederlands afgeleid van mnl. hulle 'foedraal, opbergzak' [1285; CG I, 1016], 'hoofddoek, kap' [1300-50; MNW]. Voor het Middelnederlandse werkwoord hullen en de afleiding verhullen kan men wel aannemen dat die een rechtstreekse voortzetting zijn van een oud werkwoord, zoals dat in de andere Oudgermaanse talen voorkomt. Dat werkwoord is ablautend verwant met helen 2 'gestolen goederen verkopen' (oorspr. 'verbergen'), een oude afleiding van dezelfde stam is huls.
Os. -hullian; ohd. hullen (nhd. hüllen); me. hilen, hulen 'bedekken' (< on.; ne. dial. hill); on. hylja (nzw. hölja); got. huljan; < pgm. *huljan-, ablautend (nultrap) verwant met pgm. *helan- 'verbergen', waarbij nnl. helen 2.


  naar boven