1.   zieden ww. 'koken'
categorie:
erfwoord
Mnl. sieden 'koken, aan de kook brengen, afkoken, uitkoken' [1240; Bern.], do dat in eínen pot ande sut dat eine wile 'doe dat in een pot en kook het enige tijd' [1250; VMNW]; vnnl. sieden, zieden 'koken' in huysen, daer zy in zeep sieden 'huizen waar zij zeep in zieden' [1518; iWNT], Neempt water ende sout ende siedt dat te samen [1528; iWNT], 'in heftige beweging zijn' in een siedende zee [1548; iWNT], ook overdrachtelijk in ziedende van spyt en verbolghenheit [1642; iWNT]; nnl. zieden 'bruisen, in beweging zijn' in het ziedende leven in de groote wereldstad [1902; Waterlands Archief], ziedend ook 'zeer woedend' in wijl hij zich ziedend omwendde [1926; Waterlands Archief].
Mnd. seden; ohd. siodan (nhd. sieden); ofri. siātha (nfri. siede); oe. sēoðan (ne. seethe); on. sjōða (nzw. sjuda); alle 'koken, stoven', < pgm. *seuþan-.
Verwant met: Grieks autmḗ 'damp'; Litouws siáutėti 'woeden, razen'; < pie. *h2seut-, *h2sut- 'koken, in heftige beweging zijn' (LIV 285).
Zie ook sudderen en zooi.
Fries: siede


  naar boven