1201.   circa bw., vz. 'ongeveer, omstreeks'
categorie:
leenwoord
Nnl. circa boven 'ongeveer bovenaan' [1739; WNT verkanten], een vaetje met circa 30 pond van dezelve poeder [1749; WNT vonk I], wel circa de helft [1766; WNT verslappen].
Ontleend aan Latijn circā (bw.) 'rondom', (vz.) 'om, omstreeks, ongeveer, met betrekking tot', ouder Latijn circum (bw.), accusatief van het zn. circus 'cirkel, kring', zie circus.
Eerder, en nog in 1908 (WNT), werd in dezelfde betekenis circum circa gebruikt [1664; WNT] < Latijn circumcirca (bw.) 'om en om; om en nabij'.
Fries: sirka
1202.   circuit zn. 'gesloten baan, kring; racebaan'
categorie:
leenwoord
Vnnl. proceduyren, circuiten, ende regressen 'procedures, gesloten procedures en verhaalprocedures' [1564; WNT regres], het circuit deser stadt 'de omtrek van deze stad' [1578; WNT voet], circüyt 'omtrek, ronde omloop' [1663; Meijer]; nnl. circuit 'magnetische kring' [1894; WNT Aanv.], 'gesloten stroomkring' [1906; WNT Aanv.], 'korte ronde baan van een vliegtuig' [1911; WNT Aanv.], 'baan voor auto- of motorraces' [1950; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans circuit 'kronkelende weg; misleiding' [1543; Rey], eerder al 'weg rond een plaats, omtrek' [1257; Rey], ouder circuite 'id.' [ca. 1220; Rey] < Latijn circuitus 'kringloop, omweg, misleiding', gevormd uit circum 'in de buurt, rond(om), bij' (zie circa) en het zn. itus 'het gaan, gang' bij het werkwoord īre 'gaan, rijden'.
Latijn īre 'gaan' ( 'ik ga') is verwant met: Grieks iemaí 'gaan'; Litouws eĩti; Oudkerkslavisch idǫ 'ik ga'; Sanskrit ti 'hij gaat'; Gotisch iddja (pret.) 'ging'; bij de wortel pie. *h1ei- 'gaan' (IEW 293-297).
Fries: sirkwy
1203.   circuleren ww. 'rondgaan'
categorie:
leenwoord
Vnnl. circuleren 'rondgaan' [1663; Meijer].
Al dan niet via Frans circuler 'rondgaan' [ca. 1361; Rey] ontleend aan Latijn circulāre, circulāri 'een groep vormen; om zich heen verzamelen', een afleiding van circulus, zie cirkel.
Fries: sirkulearje
1204.   circumflex zn. 'samentrekkingsteken, dakje'
categorie:
leenwoord
Nnl. circumflex 'klinker met een dakje' [1801; WNT Aanv.], circumflex, -us "verlengingsteeken, kapje" [1824; Weiland], geene circumflexen en veel te weinig comma's [1840; WNT komma]. Eerder al vnnl. Eenen accent, welcken de Latynen heeten circumflexum 'een accent dat in het Latijn circumflexus genoemd wordt' [1567; WNT trek].
Ontleend aan Latijn (accentus) circumflexus 'omgebogen (accent)', verl.deelw. van circumflectere, gevormd uit circum 'rond, om', zie circa, en het werkwoord flectere 'buigen', zie flexibel. Latijn circumflexus als aanduiding van een bepaald leesteken is een leenvertaling van Grieks perispṓmenos (in prosōidíā perispōménē 'rondgebogen accent, circumflex'), gevormd uit perí 'rond(om)', zie periscoop, en spãn 'trekken', van onduidelijke herkomst.
Oudere omschrijvingen en synoniemen zijn vnnl. Omgheboóghe Toezang [1649; Kók], omgeboogene toon [1672; Meijer]; nnl. zamentrekkings-teeken [1863; Kuijper Hz.], samentrekkingsteeken [1878; Terwey].
Literatuur: Ruijsendaal 1989; G. Kuijper Hz. (1863) Handleiding tot de beoefening der Nederlandsche Taal- en Letterkunde, voor de kadetten van alle wapenen, Breda; L. Meijer (1672) Italiaansche spraakkonst, Amsterdam; T. Terwey (1878) Nederlandsche spraakkunst, Groningen
Fries: sirkumfleks
1205.   circus zn. 'beesten- en acrobatenspel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. circus 'ronde schouwplaats' [1616; EDale]; nnl. circus 'strijd-, renbaan' [1872; Dale], 'beestenspel' [1897; WNT].
Ontleend aan Latijn circus 'kring, renbaan', dat misschien afkomstig is uit Grieks kírkos, ouder kríkos 'ring'.
Grieks kírkos, kríkos 'ring' zou volgens sommigen misschien teruggaan op *kikro-s, een reduplicerende vorm van pie. *ker- 'draaien' (IEW 935).
Het circus is genoemd naar de ronde piste waar de voorstellingen plaatsvinden. Zie ook circa, circuit, cirkel.
Fries: sirkus
1206.   cirkel zn. 'kring'
categorie:
leenwoord
Mnl. cirkel 'helmsieraad, diadeem' [1220-40; CG II, Aiol], cirkel, cyrkel, tcirkel, tsirkel 'diadeem' [1300-50; MNW-R], cirkel 'baan van een hemellichaam' [1400-29; MNW-R], 'ronde meetkundige figuur' [1440-60; MNW-R].
Ontleend aan Latijn circulus 'kring', verkleinwoord van circus 'kring', zie circus.
Fries: sirkel
1207.   citaat
categorie:
leenwoord
Zie: citeren
1208.   citadel zn. 'deel van een vestingwerk'
categorie:
leenwoord
Vnnl. citadelle 'verdedigingswerk' [1588; Kil.], groote Citadellen of Burgten 'grote vestingwerken of burchten' [1686; WNT zeshoek].
Wrsch. via Frans citadelle 'id.' [1495; Rey] uit Italiaans cittadella 'vesting', letterlijk 'stadje', dus 'de versterkte binnenstad', verkleinwoord van Italiaans città 'stad' < Latijn cīvitās 'staat', een afleiding van het zn. cīvis 'burger', verwant met huwen, en zie ook civiel.
Fries: sitadel
1209.   citatie
categorie:
leenwoord
Zie: citeren
1210.   citer zn. 'snaarinstrument'
categorie:
leenwoord
Onl. cithara (nominatief), citharon (datief) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. cythara, cythaer [1469; MNW-P]; vnnl. syeter- in de samenstelling syetermakeerre 'citherbouwer' [1579; Claes 1994a], cyter, cythar [17e eeuw; WNT].
Via Latijn cithara 'viersnarig instrument' ontleend aan Grieks kithárā, voor de verdere herkomst zie gitaar.
De naam is in de loop der eeuwen gebruikt voor antieke en buiteneuropese tokkelinstrumenten van verschillende vorm. In de 20e eeuw fungeert het woord in het Nederlands vooral als naam voor een plat, veelsnarig tokkelinstrument, dat oorspr. veel in de Alpenlanden voorkwam (Duits Zither).
Fries: siter

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven