1.   eed zn. 'plechtige bevestiging'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. eed 'id.' [1236; CG I, 29], eet [1227; CG I, 37], eeth [1292; CG I, 1870].
Os. ēð; ohd. eid (nhd. Eid), Langobardisch aidos 'eedhelpers' [7e eeuw]; ofri. ēth; oe. āð (ne. oath); on. eiðr; got. aiþs; < pgm. aiþa- 'eed'.
De overeenkomst in vorm en betekenis met Oudiers óeth 'eed' (Welsh an-udon 'meineed') is opvallend en kan op verwantschap maar ook op overname uit het Keltisch duiden. Dat laatste komt vaker voor bij woorden op het gebied van de rechtspraak, zie bijv. ambt, gijzelaar, rijk 2. De verdere verwantschap is onduidelijk. Het kan behoren bij pie. *h1ei- 'gaan', waarbij bijv. ook Grieks oĩtos 'lot' behoort. De betekenisontwikkeling is dan duister, al is het mogelijk dat het oorspr. betekent 'naar voren komen om de eed af te leggen', vgl. de parallel in Zweeds edgång 'eedaflegging' (letterlijk 'eed-gang').
beëdigen ww. 'iemand onder ede iets doen verklaren'. Vnnl. in sonder ... be-eedight te zijn [1599; WNT voorbrengen]; daarnaast ook beëden, in Soo men vrunden be-eedt [1626; WNT]; eerder al zonder voor- en achtervoegsel eden, in Vijf manne daertoe gheset ende gheedet [1340; MNW eden]. Afleiding van eed, eerst met be-, later met be-igen, een ontwikkeling die in het Vroegnieuwnederlands vaker voorkwam, zie be-.


  naar boven