1.   bevallen 1 ww. 'baren'
categorie:
geleed woord
Mnl. bevallen 'vallen, bezwijken, tekortschieten' [begin 15e eeuw; MNW], bevel (pret.) 'werd bedlegerig' [1445; MNW], bevallen '(neer)vallen' [ca. 1470; MNW]; vnnl. bevallen 'in bed gaan liggen, bedlegerig zijn' [1530; MNW], 'een kind baren' [1616; WNT].
Afleiding met be- van het werkwoord vallen.
Mnd. bevallen 'vallen, overvallen, bevallen, ten deel vallen'; mhd. bevallen 'vallen, overvallen, bevallen'; nfri. befalle.
Uitdrukkingen als bevallen ende van enen kinde genesen (MNW) betekenden oorspr. 'in bed gaan liggen en van een kind verlost worden', waarna door betekenisconcentratie bevallen 'een kind baren' ging betekenen. Vanaf de 17e eeuw raakten alle andere betekenissen verouderd (WNT).
In het Middelnederlands was bevallen ook een rechtsterm met de betekenis 'tekort schieten in zijn bewijs, in het ongelijk gesteld worden' (leenvertaling van middeleeuws Latijn causas cadere), bevallen in 'schuldig bevonden worden', bevallet (3e pers. ev.) [1284; CG I, 764]; zie ook bevallen 2, vallen.
bevalling zn. 'het baren'. Nnl. bevalling 'id.' [1785; WNT]. Afleiding met -ing.
Fries: befalle
2.   bevallen 2 ww. 'behagen'
categorie:
geleed woord
Mnl. bevallen 'behagen' [1265-70; CG II, Lut.K], meestal in combinatie met wale 'wel, goed'; vnnl. bevallen 'behagen, aanstaan' [1612; WNT].
Afleiding met be- van het werkwoord vallen.
Mnd. bevallen 'bevallen, behagen', vaak in combinaties als wol bevallen 'goed bevallen'; ohd. gifallan 'bevallen, behagen' [ca. 800] (mhd. gevallen met wol of wel; nhd. gefallen); ofri. bifalla 'treffen, overkomen' (nfri. befalle).
De betekenis 'behagen, aangenaam zijn, bevallen' zal, net als in het Oudhoogduits, ontstaan zijn uit de uitdrukking bij het dobbelen het bevallet mi wale (mhd. es gevellet mir wol) 'het lot valt gunstig voor mij; er valt mij iets positiefs ten deel' (Pfeifer), een betekenis die goed aansluit bij de andere betekenis van bevallen in het Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands: bevallen 'toevallig gebeuren; toevallig overkomen' [1284; CG I, 764]; vnnl. bevallen '(toevallig) gebeuren' [1666; WNT]. Zie ook bevallen 1.
bevallig bn. 'gracieus'. Vnnl. in het zn. beuallicheyt 'gratie, charme' [1568; WNT uitzeggen], bevallich 'gracieus' [1612; WNT vriendhoud]. Gevormd uit bevallen met het achtervoegsel -ig. Eerder bestond al een afleiding met het achtervoegsel -lijk, bevallijk [tot de 18e eeuw; WNT], mnl. bevellike [eind 14e eeuw; MNW], bevallijc. Ook mnd. gevellec, gevellic; ohd. gifellīg (nhd. gefällig); nfri. befallich naast oanfallich.
Fries: befalle


  naar boven