1.   lak 1 zn. 'verfstof ter afdekking'
categorie:
leenwoord
Vnnl. lack 'roodachtige kleurstof' [1573; Thes.], lacke 'bruinrode harsachtige stof' [1599; Kil.], lac 'roodachtige kleurstof' [1599; Kil., Appendix], hier te lande heetse Lacca ende Lacke [1608; WNT], Zegel-garen, Lak en Ouwelkens 'zegelgaren, zegellak en sluitzegels' [1616; WNT]; nnl. lak-vernis [1770; WNT verlakken II].
Internationaal woord, door de Europese talen ontleend aan Arabisch lakk 'roodachtige kleurstof', ontleend aan Perzisch lāk 'id.', ontleend aan Hindi lākh 'id.', dat teruggaat op Sanskrit lākṣā́ 'rode kleurstof, lak'. Dit Sanskrit woord is afgeleid van het ww. raiyate 'kleuren, rood worden', dat misschien verwant is met Grieks rhédzein 'kleuren'. Het Nederlandse woord is wrsch. ontleend via Italiaans lacca [14e eeuw; DELI], aangezien de Europese handel met Arabië aanvankelijk vooral via Venetië verliep, maar misschien ook via Frans laque [1500; Rey]. Eerder al lache [14e eeuw; TLF]. De oudste Europese datering is middeleeuws Latijn lacca [13e eeuw; Niermeyer].
Uit hars- of gomachtige lak verkreeg men door bijmenging met andere componenten verschillende nieuwe soorten en kleuren, die veelal werden benoemd door samenstellingen met het woord lak. Veelgebruikte samenstellingen, bijv. zegellak 'laksoort met o.a. terpentine, gebruikt voor het sluiten van brieven' en lakvernis 'glanzende laksoort, door toevoeging van een olie', werden in het algemene taalgebruik weer verkort tot lak, waardoor de betekenis zich kon uitbreiden. De woorden lak en vernis werden lange tijd nauwelijks van elkaar onderscheiden.
Fries: lak


  naar boven