1.   amuseren ww. 'aangenaam bezighouden'
categorie:
leenwoord
Vnnl. om den viant te amuseren 'bezighouden' [1593; WNT Supp.]; nnl. amuseren 'aangenaam bezighouden' [1682; WNT vriend I].
Ontleend aan Frans amuser 'ijdele hoop geven' [1167; Rey], 'verstrooien, aangenaam bezighouden' [1606; Rey] en als wederkerend werkwoord s'amuser 'zijn tijd verbeuzelen' [1516; Rey], afleiding van muser 'lanterfanten', waarvan de herkomst niet geheel zeker is. Wrsch. is de oorspr. betekenis 'zijn snuit in de lucht steken (en dus dromen, zijn tijd verspillen)' en is het een afleiding van een niet geattesteerd Oudfrans *mus 'snuit' (nu nog in sommige Occitaanse dialecten; in het Nieuwfrans alleen museau 'id.') < Laatlatijn musus 'id.', waarvan de herkomst verder onbekend is.
amusant bn. 'vermakelijk'. Nnl. amusant [1824; Weiland]. Ontleend aan Frans amusant [eind 17e eeuw; Rey], teg.deelw. van amuser. ◆ amusement zn. 'plezier, verstrooiing'. Nnl. amusement [1721; WNT Supp.]. Ontleend aan Frans amusement, in deze betekenis begin 18e eeuw [Rey].
Fries: ◆◆ amusemint


  naar boven