1.   amper bw. 'ternauwernood, nauwelijks; bijna'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Nnl. amper 'ternauwernood' [1771, Zuid-Afrika; Claes 1994a], 'bijna' [1840; WNT].
Herkomst onzeker. Er valt te denken aan ontwikkeling uit het verouderde woord amper 'wrang, bitter' (mnl. amper 'bitter' [1276-1300; CG II, Lut.A]; vnnl. dattet scherp ende amper is van smake [1543; WNT waterpeper]; met Oudgermaanse cognaten in de betekenis 'zuring' en daarbuiten bijv. Latijn amārus 'bitter'. Dit zou kunnen zijn gebeurd via uitdrukkingen die vergelijkbaar zijn met mnl. te sure 'met moeite'. Een andere mogelijke bron is het Maleise woord hampir 'bijna'. Deze hypothese wordt meestal verworpen, omdat amper 'bijna' ook in België op grote schaal verbreid is, zelfs ook in de vorm amperkens. Volgens Hart wijst het voorkomen in de betekenis 'bijna' in het Afrikaans en in de marinetaal echter wel degelijk op ontlening aan het Maleis. Bovendien waren er vanaf het eerste begin Zuid-Nederlanders bij de vestiging op Java betrokken. Verder zaten er in de 19e eeuw grote aantallen Zuid-Nederlanders in het Indische leger. Doordat amper altijd een typisch spreektaalwoord is geweest, moet het in het Nederlands al langer bestaan dan uit de oudste schriftelijke bewijsplaats blijkt. Juist het voorkomen in het Afrikaans doet vermoeden dat het al in de VOC-tijd (17e eeuw) is ontleend.
Een variant is de combinatie amper aan, gebruikt als bijwoord in dezelfde betekenis als amper. Van deze combinatievorm wordt wel algemeen aangenomen dat hij (volksetymologisch) is ontstaan uit het Maleise zn. hampiran 'nabijheid'.
Literatuur: M. 't Hart (1998) 'Piekeren over betekenisveranderingen bij Noesantarische leenwoorden' in: H. Brems e.a. Nederlands, 200 jaar later, Woubrugge, 487-506
Fries: amper


  naar boven