1.   god zn. 'opperwezen'
categorie:
substraatwoord
Onl. got '(de christelijke) God' [eind 8e eeuw; CG II-1, 26]; mnl. god, zelden gespeld als got, dit in tegenstelling tot andere woorden die in de uitspraak eindigen op /-t/.
Os. god (mnd. got); ohd. got (nhd. Gott); ofri. god (nfri. god); oe. god (ne. god); on. guð, goð (nzw. gud); got. guþ, verbogen gud-; < pgm. *guda-.
Verdere etymologie onzeker. a) Meestal veronderstelt men (NEW, Pfeifer, BDE, ODEE) afleiding van pie. heuH- 'aanroepen' (IEW 413), waarbij o.a. Oudkerkslavisch zŭvati 'roepen'; Litouws žavėti 'betoveren'; Sanskrit -hūta- 'aangeroepen', havate 'hij roept'. Pgm. *guda- zou dan betekenen 'datgene wat aangeroepen wordt', wat dan ook de onzijdige vorm van het woord verklaart; de laryngaal H zou echter in het Germaans een lange ū moeten veroorzaken. (b) Kluge, Bjorvand/Lindeman gaan daarom uit van pie. heu- 'gieten' (IEW 447), met voor het zn. een betekenisontwikkeling van 'drankoffer, plengoffer' naar 'degene aan wie dit offer wordt gebracht'; dit lijkt echter vergezocht. (c) Zeer onwrsch., mede vanwege de ook hier niet verklaarde korte Germaanse u, is de aanname van Shields 1996, die pie. *gho-ut-óm reconstrueert, uit een aanwijzend partikel *gho- (vergelijk Latijn hic, haec, hunc 'deze, die') en een partikel *ut 'omhoog, buiten' (zie uit), en daarmee een oorspr. betekenis 'die daarboven' veronderstelt. (d) Wrsch. moet men daarom uitgaan van ontlening aan een voor-Germaanse substraattaal (Beekes 2000, eerder ook al Feist en Lehmann).
Het Proto-Indo-Europese woord voor het begrip 'god' was *déiu-os, waarbij o.a. de Germaanse godennaam *Tiwaz (Oudnoords Týr, etc., zie dinsdag) en Latijn deus, zie verder joviaal.
Het Germaanse woord was oorspr. onzijdig, maar is onder invloed van het christendom mannelijk geworden. Zie ook afgod.
goddelijk bn. 'betreffende god; verrukkelijk'. Mnl. godelec 'betreffende god' [1240; Bern.], godelijc 'godvruchtig, godsdienstig', gotlick dranck 'drank van een god, godendrank' [1477; Teuth.]; vnnl. goddelijk ook 'als van (een) god, hemels, heerlijk', in goddelijk musijck [ca. 1650; WNT]; nnl. goddelyk wyfje [1785; WNT], ook als bw. van graad in godlijk schoon 'uitermate mooi' [1873; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -lijk. In het Middelnederlands is dit bn. altijd met het begrip 'god' verbonden en het kan ook dingen aanduiden die bij (het verblijf van) een godheid behoren. In die betekenis kan het dan ook overdrachtelijk 'als van/voor een god' gebruikt worden, en zelfs een (positief) bw. van graad worden. ◆ godheid zn. 'goddelijk wezen'. Mnl. godheit 'goddelijkheid, het wezen der godheid', in da sine gotheit an erschein 'waaruit zijn goddelijkheid bleek' [1200; CG II, Servas], metonymisch ook 'god als persoon gedacht, goddelijk wezen' maar daar niet altijd duidelijk van te onderscheiden: wanttie Godheid bi naturen ghene pine ghedoghen mach 'want God kan van nature geen pijn lijden' [1321; MNW] en misschien ook al in gotheit voor Latijn deitas [1240; Bern.], ook 'theologie, godgeleerdheid' in meesters ... van allen consten, van der godheit alleene uutghesceiden 'geleerden in alle wetenschappen behalve in de theologie' [1460-80; MNW-R], docteurs inder godheit [1468-97; MNW]. Samenstelling met het achtervoegsel -heid, oorspr. dus een abstractum dat ongeveer 'wat de natuur van een god heeft' betekent.
Literatuur: K. Shields (1996), 'A proposal Regarding the Etymology of the Word God ', in: LB 85, 69-74; R.S.P. Beekes (2000), 'God is Non-Indo-European', in: Boutkan 2000, 27-30
Fries: god ◆ godlik ◆ godheid


  naar boven