1.   duizelen ww. 'draaierig worden'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. duselen, tuselen 'tuimelen' in De gone viel neder in dat sant; hi tuselde so [1350; MNW], Hi was verduselt so sere,... dat hi op sine bene niet en konde staen 'hij was zo duizelig dat hij niet op zijn benen kon staan' [1420; MNW]; vnnl. duselen 'duizelen'; nnl. Hy tuimelde op dien slag reets duislende uit den zadel [1710; WNT], duizelende waanzinnigheid [1826; WNT].
Wrsch. een frequentatief bij duizen 'duizelig zijn' [1628; WNT]; hierbij horen ook beduusd, dizzy, does 2.
Nhd. duseln 'dromen, suffen'. Daarnaast niet-frequentatieve afleidingen bij dezelfde wortel, zoals mnl. dosich 'duizelig' (zie does 2); mnd. dūsich 'duizelig'; ohd. tusig 'dom'; ofri. dusia 'duizelig zijn'; oe. dȳsig 'dwaas' (ne. dizzy, zie dizzy); on. dúsa 'suffen'; < pgm. *dūs- 'duizelen'.
De vormen zouden behoren bij pie. *dheus-, *dhus- 'stuiven, wervelen' (IEW 261, 268), een uitbreiding met -s van de wortel pie. *dheu- 'stuiven, wervelen' (IEW 261).
De betekenisverschuiving van 'tuimelen' naar 'duizelen' komt ook voor bij Duits taumeln, dat beide betekenissen heeft. Vanaf de 19e eeuw wordt duizelen ook onpersoonlijk gebruikt: het duizelt me.
duizelig bn. 'draaierig in het hoofd'. Mnl. doesich 'duizelig' [1265-70; CG II, Lut.K]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van duizelen.
Fries: dûzeljedûzich, dûzelich


  naar boven