1.   afgang zn. 'debacle, slecht figuur'
categorie:
geleed woord
Mnl. afgang 'afdaling' [1240; Bern.], afganc 'eind van een dijk enz.' [1392; MNW], afgangh 'afstand' [1420; MNW], 'het lossen van goederen' [1350-1400; MNHWS], affganck 'het overlijden' [1479; MNW], 'pad om af te dalen' [ca. 1485; MNHWS]; vnnl. afganck 'einde' [1514; MNW], afganc 'het heengaan, het zich verwijderen' [voor 1545; MNW]; nnl. afgang 'ondergang (van de zon, maan)' [1812; WNT], 'debacle' [ca. 1960; Nierop 1979].
Afgeleid van het werkwoord afgaan, gevormd uit af en gaan.
Geen van de talrijke in het MNW en het WNT gegeven betekenissen van afgaan en afgang zijn nu nog gangbaar, behalve afgaan 'zich (van het toneel) verwijderen', 'losbranden van een vuurwapen' [1642; WNT], en voorts de betekenissen afgaan 'stoelgang hebben' en afgang 'stoelgang, product van de stoelgang', die aan het verdwijnen zijn. De huidige betekenis gaat terug op studententaal: afgaan 'zakken, met de mond vol tanden staan, een dom antwoord geven'; ook afgaan als een gieter is oorspr. een studentenuitdrukking. Sedert de jaren 1960 betekent het ook buiten studentenkringen 'voor schut staan'; in de media verschijnt dan ook afgang 'beschamende mislukking (in het openbaar)'.


  naar boven