1.   hit zn. 'succesnummer'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Nnl. een aantal Amerikaansche liederen en populaire hits [1924; WNT Aanv.], hit [1951; de Vooys].
Ontleend aan Engels hit 'id.' [1908; OED], eerder al 'succesvolle actie of uitvoering in het algemeen' [1811; OED], dat als specifieke betekenis is ontwikkeld uit hit '(rake) slag, klap' [1598; OED], afleiding van het werkwoord hit 'raken, slaan'. De betekenis is vergelijkbaar met die van Nederlands voltreffer en met de uitdrukking een slag slaan 'voordeel behalen door een actie op het juiste moment'.
Ne. hit gaat terug op oe. hyttan, ontleend aan on. hitta 'raken; ontmoeten' (nzw. hitta 'vinden', nde. hitte 'raken; vinden'); < pgm. *hitjan-.
Verdere etymologie onzeker. Mogelijk verwant met Welsh cwyddo 'vallen' en Sanskrit śīyate 'hij valt'; bij de pie. *ḱ(e)i-(d(h)e-); of met scheiden, maar dan is het betekenisverband onduidelijk.
De vindplaats van 1924 staat geïsoleerd; echt gebruikelijk wordt hit pas na de Tweede Wereldoorlog, met het doorbreken van Anglo-Amerikaanse amusementsmuziek. Eerder was schlager gebruikelijker. Het eerste woordenboek dat hit opneemt, is Koenen 1960.
Als moderne herontlening ook hit 'vindplaats op internet'.


  naar boven