Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

1 tot 10 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

Volgende 10 lemmata

Index:



a
a-
aagje
aaibaarheidsfactor
aaien
aak 1

aak 2

aal 1
aal 2
aal 3
aal 4
aalbes
aalmoes
aalmoezenier
aalscholver
aalt
aaltje
aam
aambeeld
aambei
aamborstig


1.   aak 2 zn. 'loofboom uit de esdoornfamilie (Acer campestre)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Nnl. aak '(Spaanse) eik' [1872; Dale]. Mnl. al in het stoffelijk bn. akijn 'eikenhouten?' [1339-45; MNW]. Daarnaast staan nog boomnamen als aecker [1567; Nomenclator] en aecker, aeckeboom [1599; Kil.] (genoemd als Hollandse vormen).
Wrsch. een dialectische variant van eik.
De Nederlandse plantennomenclatuur kent de aak alleen als Spaanse aak, hoewel het een inheemse boomsoort is.
2.   aal 1 zn. 'paling (Anguilla anguilla)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. āl- 'aal' in de naam Aelmere (voorloper van het IJsselmeer, waarop de moderne plaatsnaam Almere (Flevoland) is gebaseerd) [755-768; Künzel 63]; mnl. ael [1240; Bern.].
Os. āl, ohd. āl (nhd. Aal); ofri. ēl (nfri. iel); oe. ǣl, ēl (ne. eel); on. áll (nzw. ål; nijsl. áll); ontwikkeld uit pgm. *ēla-.
Verdere verwantschap onzeker. In de andere Indo-Europese talen vindt men Latijn anguilla; Litouws ungurỹs; Russisch úgor', die teruggaan op pie. *angw(h)-. Deze vorm kan alleen aan het Germaanse woord ten grondslag liggen als pgm. *anhl- > *āhl- heeft bestaan, wat echter oe. *ōl zou moeten hebben opgeleverd. Daarom is het aannemelijk dat het Germaanse woord een andere oorsprong heeft. Er zijn verschillende mogelijkheden geopperd: bijv. uit pie. *ed-l-ós 'eter' bij de wortel *ed- 'eten', omdat het dier genoemd zou kunnen zijn naar zijn eigenschap alles te vreten. Mogelijk is ook een afleiding bij pgm. *al- 'streep' (waarbij on. áll 'geul, streep langs de rug van een dier') of een benoeming vanwege het uiterlijk (zonder vinnen) naar aal 3 'priem', dus eigenlijk 'het langgerekte dier'. Al deze verklaringen zijn hoogst onzeker. Archeologisch onderzoek, onder andere in Ertebølle (Denemarken) heeft aangetoond dat de aal al in het Mesolithicum een geliefd gerecht was. Dat zou kunnen betekenen dat de naam een voor-Indo-Europees substraatwoord is dat werd overgenomen door de plaatselijke bevolking.
aaltje zn. 'klein doorzichtig draadvormig wormpje (Nematoda)'. Vnnl. aeltgens (mv.) [1675; WNT aal VI]. Zo genoemd vanwege de vormgelijkheid.
Literatuur: Doorn 1967; E. Polomé (1989) 'Substrate Lexicon in Germanic', in: NOWELE 14, 53-73, hier 68; E. Polomé (1992) 'Germanic, Northwest-Indo-European and Pre-Indo-European Substrates' in: R. Lippi-Green (ed.) Recent Developments in Germanic Linguistics, Amsterdam; R. Bremmer (1993) 'Dutch and/or Frisian: North Sea Germanic aspects in Dutch etymological dictionaries in past and future' in: Bremmer e.a. 1993, 17-36, hier 27
Fries: iel
3.   aar zn. 'hoofd van korenhalm'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. aar [1240; Bern.], .vij. aer vul van corne 'zeven aren vol met graankorrels' [1287; CG II, Nat.Bl.D]. In de oudste Nederlandse attestaties is het een onzijdig woord. Het meervoud mnl. die aer werd later echter opgevat als een vrouwelijk enkelvoud.
Os. ehir (mnd. ār); ohd. ahir, ehir (mhd. eher, äher; nhd. Ähre); nfri. ier; oe. ēar (ne. ear). Met -s- in plaats van -r- volgens de grammatische wisseling verder nog on. ax; got. ahs, teruggaand op de s-stam pgm. *ahaza-, *ahiza-, *ahuza- 'aar'.
Mogelijk verwant met Latijn acus 'kaf'; Grieks akostḗ- 'gerst', ákhnḗ- (< *ak-s-nā-) 'kaf'; bij de wortel *h2ek-s- 'scherp' (zie eg), maar de wisseling -az-/-iz-/-uz- is niet Indo-Europees. Men zou dus aan substraatherkomst kunnen denken.
Fries: ier
4.   aard zn. 'wezen, natuur'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. aert 'afkomst, geslacht; aard' in uan arde sint si also gut 'van afkomst zijn ze goed' [1220-40; CG II, Aiol]; vnnl. aerdt 'gesteldheid, levenswijze; ingeschapen gesteldheid, inborst' [1504; WNT], 'soort, slag' [1612; WNT]. De uitdrukking een aardje naar zijn vaartje (voor vaartje zie vader) verschijnt al in 1610 (WNT).
Mnd. art 'afstamming, herkomst'; mhd. art 'natuur, aangeboren eigenschappen; gesteldheid' (nhd. Art); nfri. aard.
Misschien identiek met mnl. aert 'bouwland, land, grond'; ook onl. ardon 'wonen' [10e eeuw; W.Ps.] en Sconarda 'Schoonaarde (Oost-Vlaanderen)' [1019-30; Gysseling 1960]. Dit woord is hetzelfde als os. ard 'verblijfplaats'; ohd. art 'het ploegen, bouwland'; ofri. erd in rāferd 'onrechtmatig ploegen'; oe. eard; < pgm. *ar-di- 'het ploegen', dat zou behoren bij de wortel pie. *h2erh3- 'het ploegen'. De betekenis zou dan van 'land, verblijfplaats' via 'herkomst' naar 'wezen, natuur' zijn gegaan. Volgens een andere opvatting mag men beide woorden niet verbinden. Dan zou aard verwant zijn met Latijn ars (genitief artis) 'manier van voegen'; Sanskrit ṛtā, Avestisch aša-; en binnen het Germaans nog met oe. eard 'toestand, lot' en on. einarðr 'eenvoudig, oprecht'; dan behorend bij de wortel pie. *h2er- 'voegen, passen'. Sommigen verbinden dan alsnog de wortels pie. *h2erh3- 'ploegen' en pie. *h2er- 'passen' met elkaar: de gemeenschappelijke wortel zou dan 'passend, geschikt, goed maken' betekenen, maar dit lijkt zeer onwaarschijnlijk of moet voor-Indo-Europees zijn, dus een substraatwoord.
Fries: aard
5.   aarde zn. 'wereldbol; grond'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. ertha 'aarde' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. in ertwinne 'landbouw' [1240; Bern.] en aertland 'bouwland' [1224-27].
Os. ertha; ohd. erda (nhd. Erde); ofri. erthe, irthe (nfri. ierde); oe. eorðe (ne. earth); on. jörð (nzw. jord); got. airþō; < pgm. *erþ- 'aarde'.
Wrsch. is dit een dentaalafleiding bij een woord dat in het ohd. als ero 'aarde' is overgeleverd. Het zou evenals on. jörfi 'zandheuvel' bij een wortel pie. *er- < *h1er behoren. Verwant zijn dan Grieks éraze 'op de grond', érā- 'aarde' en misschien ook Armeens erkir 'aarde, land' (met een andere verlenging van de wortel). Het probleem is echter dat ohd. ero maar één keer voorkomt, in het zogenaamde Wessobrunner Gebet [begin 9e eeuw]. Een andere vindplaats is eventueel de samenstelling onl. er-ende 'einde der aarde' [10e eeuw; W.Ps.], als hier tenminste geen sprake is van een kopieerfout. Wellicht moet gedacht worden aan een substraatwoord.
6.   aat zn. 'wilde haver (Avena fatua of Avena sterilis)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Nnl. oot 'wilde haver' [1799; Bremmer], ate [1865; WNT].
De enige verwant is oe. āte 'id.' (me. otes; ne. oats). Weijnen ziet mogelijke verwantschap met nijsl. eitill 'klier, knoest' [17e eeuw]; nno. eitel 'knoop, klier'. Dat zou kunnen wijzen op pgm. *ait- 'korrel'. De Nederlandse vormen met -o- en -a- zijn dan echter vreemd, daar men eerder -ē- of -ei- (< -ai-) zou verwachten. Mogelijk gaat het hierbij niet om een leenwoord uit het Engels, zoals NEW suggereert, maar om een kustwoord met een speciale ontwikkeling van -ā- naar ō zoals ook in moot.
Pgm. *ait- hoort dan bij de wortel pie. *h3eid- 'zwellen', als in Grieks oédos 'gezwel'; Oudkerkslavisch jadra (mv.) 'boezem'; Armeens ayt 'wang' en aytnum 'zwellen'. Het is ook mogelijk dat het een substraatwoord is.
Literatuur: A. Weijnen (1975) 'Oude Engels-Nederlandse parallellen' in: Weijnen 1975, 173-187, hier 178; R. Bremmer (1993) 'Dutch and/or Frisian: North Sea Germanic aspects in Dutch etymological dictionaries in past and future' in: Bremmer e.a. 1993, 17-36, hier 25-26; C. van Bree (1997) Een oud onderwerp opnieuw bekeken: Ingweoons, Leiden, 31-32
7.   acht 3 zn. 'ban'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. achte 'gerechtelijke vervolging, keizerlijke ban', zoals in Vte squaets viants achte 'uit de vervolging door de kwaadaardige vijand' [1290; CG II, En.Cod.]; nnl. acht 'ban'. Reeds onl. is het werkwoord ahton, ehton 'vervolgen' [10e eeuw; W.Ps.].
Os. ōht (mnd. achte 'verbanning'); ohd. āhta 'vervolging' (nhd. Acht 'ban'); ofri. acht(e); oe. ēht 'vervolging, vijandschap'; < pgm. *anhtō-. Er zijn geen Oudnoordse en Gotische verwanten van dit woord. Het begrip werd daar uitgedrukt met de wortel *sak-, zie zaak.
Verwantschap buiten het Germaans is onduidelijk. Vaak wordt aangenomen dat het woord verwant is met Oudiers écht (< pie. *nktu-) 'doodslag uit wraak' en (zonder -t) éc 'dood'. Te vergelijken zouden misschien verder nog zijn Oudiers écen en Middelwelsh anghen 'noodzaak, dwang'. Verder kan men mogelijk nog denken aan Hittitisch hēnk 'dood, epidemie', bij pie. *h1enk-. Puhvel (1984) wijst dit verband echter af. Mede vanwege de Keltische woorden kan men wellicht denken aan een substraatwoord.
Literatuur: Chantraine, 823; Puhvel, 300-301
8.   adder zn. 'soort gifslang (Vipera berus)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, metanalyse
Mnl. nadre 'adder' [1240; Bern.], nader [1287; CG II, Nat.Bl.D], nadder [14e eeuw; MNW], adere, adre, ader, adder [ca. 1400; MNW].
Algemeen Germaans woord, oorspr. met een n- als beginklank. Door verkeerde woordscheiding van 'n nadder (met onbepaald lidwoord) kon in de spreektaal adder ontstaan, zie ook arrenslee.
Verwant met: os. nādra; ohd. nātara, nāter (nhd. Natter naast Otter); nfri. njirre; oe. næd(d)re (ne. adder); on. naðr(a); got. *nadrs 'adder' (alleen genitief mv. nadre); < pgm. nadra-.
Verwant met Latijn natrīx 'waterslang' (met secundaire betekenisbeïnvloeding door natāre 'zwemmen'); Oudiers nath(a)ir, gen. nathrach; Welsh neidr, mv. neidrach; Middelcornisch nader; maar Middelbretons azr, Bretons aer, zonder n-. De Germaanse groep wijst op pie. *neh1-tro-, -treh2, de Italo-Keltische op pie. *nh1-tr-ik-, misschien bij de wortel pie. *(s)neh1 'draaien, winden' (IEW 767). Gezien deze onduidelijkheid, het beperkte verspreidingsgebied en het betekenisveld van dit woord is het wrsch. een substraatwoord.
Fries: njirre
9.   agger zn. 'kortstondige rijzing van zeewater tijdens eb'
categorie:
etymologie onduidelijk, waarschijnlijk substraatwoord
Onl. en mnl. mogelijk in plaatsnamen: Aggara 'plaats in Zeeland, huidige lokatie onbekend' [1187; Künzel 58], Groote en Kleine Agger [1312; MNW]; nnl. agger [1856; WNT].
De herkomst van het woord is onbekend. Mogelijk bestaat er verband met on. Ægir 'god van de zee'. Dan zou men moeten uitgaan van pgm. *ēgwia-. Een andere verklaring denkt aan de oorzaak van het verschijnsel, namelijk wervelstromen. Dan zou men kunnen denken aan verwantschap met oe. ēa-gār, letterlijk 'water-speer, waterboor'. Het woord is een van de Engels-Kustnederlandse parallellen.
Ook Fries agger; misschien ook Oudengels ēagor-, ēgor-strēam 'waterstroom'.
Literatuur: A. Weijnen (1975) 'Oude Engels-Nederlandse parallellen' in: Weijnen 1975, 173-187
Fries: agger
10.   akelei zn. 'plant van het geslacht Aquilegia'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. aquileia [1226-50; CG II, Pl.gloss.], acolie [1294; CG I, 2001], als plaatsnaam in Gerardi dicti de Acoleyen, Gerardus dictus Acoleye, Gerardo dicto de Ocleyen 'Gerard genaamd Van Acoleyen' [1321; Debrabandere 1993], akeley [1477; Teuth.].
De etymologie is onzeker. De vormen met -o- staan misschien onder Franse invloed. Een verklaring uit het Germaans is niet wrsch. Herkomst uit een Latijns woord is onduidelijk. Een afleiding bij Latijn aquila 'adelaar' laat zich niet verenigen met het achtervoegsel -eia. Eerder kan het woord afgeleid zijn uit middeleeuws Latijn *aquilegia. De vorm van het achtervoegsel in dit woord met -g- is vreemd, maar kan misschien volksetymologisch verklaard worden als 'water-verzamelend' bij Latijn aqua 'water' en legere 'verzamelen'. Wellicht is er sprake van een substraatwoord.
Ohd. agaleia, acoleia (mhd. ag(e)leie, nhd. Aglei); nfri. akkelei; nzw. akleja.
Literatuur: R. Loewe (1935) 'Etymologische und wortgeschichtliche Bemerkungen zu deutschen Pflanzennamen', in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 59, 245-254
Fries: akkelei

Volgende 10 lemmata
  naar boven