1.   sinjeur zn. 'heerschap'
categorie:
leenwoord
Mnl. in de afleiding seigneurie, signory 'machtsgebied van een heer' in behouden der seigneuriën van der stede 'met behoud van het heerlijke machtsgebied van de stad' [1383; MNW onthusen], heerschapyen ende signoryen [ca. 1470; MNW heerscapie]; vnnl. sinioor 'heer' [1599; Kil.], signeur, sinjeur, sinjoor 'mijnheer' in Laet Wijn voor Singioor halen [1633; WNT zwart I], ook al smalend 'heerschap, snuiter' in Zeeker Sinjeur ... die zig meesterlyk wist te behelpen met Beurzesnyden [1698; WNT]; nnl. sinjeur 'heerschap, snuiter' in weêr niet naar sinjeur z'n zin? [1916; WNT], een vreemde sinjeur, altijd geweest [1924; WNT].
Ontleend aan Frans seigneur 'heer' [1472; TLF], ouder seignor [ca. 1050; TLF], ontwikkeld uit Latijn senior 'oudere, meerdere', zie senior. De vorm sinjoor, nu nog in gebruik als spotnaam voor een Antwerpenaar, is ontleend aan Spaans señor 'heer', dat dezelfde herkomst heeft. Zie ook sire.
Fries: sinjeur


  naar boven