1.   banderen ww. 'van een smalle rand voorzien'
categorie:
leenwoord
Nnl. bandeeren [1912; Kuipers], maar al eerder het zn. bandeeringen (mv.) 'randjes' [1769-1811; WNT beloop].
Ontleend aan Frans bander 'verbinden', afleiding van het zn. bande 'band, verband' [1165-70], ouder bende [1110-1150; Rey] < Frankisch *band- 'strook om mee te binden', zie band 1.


  naar boven