1.   dom 2 bn. 'dwaas'
categorie:
substraatwoord
Onl. (verbogen vorm) dumba 'domme' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dum(b), dom(b) 'dom', vgl. dompe horsamheit 'bijgeloof' [1240; Bern.], van dommen rade 'door dwaze raad' [1287; CG II, Nat. Bl. D].
Wrsch. verwant met de wortels van doof en stom.
Os. dumb 'dom, dwaas'; ohd. tumb 'dom, dwaas' (nhd. dumm); ofri. dumb 'stom' (nfri. dûm 'dol, woest', dom 'dom'); oe. dumb 'stom' (ne. dumb); on. dumbr 'stom' (nzw. dumm 'stom, dom'); got. dumbs 'stom'; < pgm. *dumba- 'stom', waarvan de herkomst niet zeker is. Wrsch. is het een genasaleerde vorm *du(m)ba- bij de wortel van pgm. *dauba-, zie doof. Hiervan kwam immers ook een nultrap *duba- voor in ohd. tob 'waanzinnig, razend' (waarbij ohd. tobōn, nhd. toben 'razen, tieren'), en bijv. ook het bn. ohd. tūbar 'stompzinnig, dom'. Ook de wortel van stom wordt hiermee in verband gebracht. De wisseling van vormen zonder en met nasaal wijst in de richting van een substraatwoord. Zie ook dwepen.
Literatuur: Heidermanns 163, 164, 166


  naar boven