1.   dolk zn. 'soort mes'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. dolle 'dolk' [1450-1500; MNW]; vnnl. doll 'dolk' [1567; Claes 1996], dolle oft dolch 'dolk', dolleken 'dolkje' [1573; Claes 1996], dolck, dolch 'dolk' [1599; Kil.].
De Middelnederlandse vorm dolle is zeer wrsch. ontleend aan Latijn dolo (genitief dolōnis) 'piek, kleine dolk; zeil, stang'. In de 16e eeuw is er een nieuw woord ontleend, Duits Dolch 'dolk', waarbij dan de klank -ch aan het Nederlands moet zijn aangepast, naar analogie van woordparen als Duits Kelch / Nederlands kelk, Duits machen / Nederlands maken, Duits solch / Nederlands zulk; mogelijk heeft ook dolleken, het verkleinwoord van dolle, hierbij een rol gespeeld. De herkomst van het Duitse woord is onduidelijk; het is gezien het ontbreken van umlaut geen verkleinwoord van een ontlening aan Latijn dolo. Er is wel gedacht aan ontlening aan een Slavische taal, maar de richting van die ontlening is eerder omgekeerd. Mogelijk is het uit een ouder *dalk- ontstaan (oe. dalc 'gesp, armband', on. dálkr 'naald, mes'); hierbij kan sprake zijn geweest van invloed van Latijn dolo.
De vorm *dalk is misschien verwant met Middeliers delg 'naald' en Litouws dilgùs 'stekend', dìlge 'netel' < pie. *dhelg- 'steken, naald' (IEW 247). Dit is echter onzeker. Misschien is Latijn dolo verwant met dolāre 'met de bijl bewerken, houwen, smeden', dat wrsch. samenhangt met deze zelfde wortel.


  naar boven