1.   economie zn. 'huishoudkunde'
categorie:
leenwoord
Vnnl. in des Oeconomi volck 'het huishoudelijk personeel' [1572; WNT uitkeren], oeconomi quartier 'huishoud-afdeling' [1641; WNT slachthuis], oeconomie 'huishouding' [1650; Hofman] en [1665; WNT Supp. artillerie]; nnl. œconomie 'spaarzaamheid' [1754; WNT loopend], economie "huishoudkunde, huishoudelykheid, goed overleg, spaarzaamheid" [1805; Meijer], economie 'staatshuishoudkunde' [1854; WNT wet I], 'staatshuishouding' [1875; WNT vormleer]. De oudste spelling met eco- geeft het WNT in 1793.
Ontleend aan Latijn oeconomia 'organisatie, huishouding' < Grieks oikonomíā 'id.', samengesteld uit oĩkos 'woning' en een afleiding van nómos 'regel, wet', zie -nomie. De betekenisontwikkeling en de huidige vorm zijn beïnvloed door Frans économie 'goed beheer van een huishouding' [1546; Rey], waaruit 'spaarzaamheid' [16e eeuw; Rey], daarna 'kunst, wetenschap van de staatshuishouding' [17e eeuw; Rey].
De betekenis 'huishouding' is in het Nederlands de oudste, maar wordt na de 17e eeuw nauwelijks meer gebruikt. De belangrijkste betekenis is dan, onder invloed van het Frans, 'spaarzaamheid'. Halverwege de 19e eeuw wordt de dan gebruikelijke Franse betekenis 'wetenschap der (staats)huishouding' overgenomen. Tegelijkertijd raakt de spelling met oe- in onbruik, evenals de oudere betekenis, die we nu alleen nog terugvinden in het bn. economisch (o.a.) 'spaarzaam'. Eind 19e eeuw breidt de betekenis zich uit naar het studieobject zelf, de 'staatshuishouding'. Beide betekenissen bestaan nu naast elkaar.
economisch bn. 'de economie betreffend; spaarzaam'. Nnl. 'huishoudelijk (betreffende een hofhuishouding)' in het opzicht over Oeconomische en andere dingen [1770; WNT intendant], 'spaarzaam' (bw.) [1787; WNT], vgl. een huishoudelijk of oeconomisch Journaal [1790; WNT journaal], de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappye der Weetenschappen te Haarlem (een nationale beweging tot herstel van de nijverheid en tot oplossing van het armoedevraagstuk) [1779; WNT tak], 'staatshuishoudkundig' in de oeconomische wetenschappen [1815; WNT latijnsch], 'betreffende de staatshuishouding' in omtrent Java's oeconomischen toestand [1875; WNT resultante]. Regelmatige afleiding van het zn. oeconomie. Het 18e-eeuwse oeconomisch 'huishoudelijk' had al een macro-economische betekenis en betrof niet zozeer een huishouding in de letterlijke zin. Het woord sloot in de 19e eeuw dan ook naadloos aan op het nieuwe begrip economie en de spelling met oe- blijft nog tot in de eerste helft van de 20e eeuw frequent. ◆ econoom zn. 'kenner van de economie'. Vnnl. Oeconomus 'beheerder over een huishouden' [1591; WNT regent], econoom 'kenner van de economie' [1864; WNT]. De moderne vorm is gevormd uit economie, zoals ook andere aanduidingen van wetenschappers door weglating van de -ie gevormd worden uit termen op -nomie, -logie etc. Dezelfde betekenis had het concurrerende maar inmiddels niet meer gangbare woord economist [1827; WNT Aanv.] < Frans économiste 'id.' [1802; Rey]. De oude betekenis is nog te vinden in de econoom van een abdij of ander religieus huis, die belast is met de huishouding.


  naar boven