1.   ecologie zn. 'wetenschap van wisselwerking tussen organisme en omgeving'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. oekologie 'id.' [1938; Essen], oecologie 'id.' [1947; WNT Aanv.], ecologie 'id.' [1953; Huizinga].
Internationaal begrip uit Duits Ökologie 'id.', gevormd door de Duitse bioloog Ernst Heinrich Haeckel (1834-1919) uit Grieks oĩkos 'woning' en het voor wetenschapsnamen gebruikelijke achtervoegsel -logie.
Er bestaan twee spellingvarianten van dit woord en zijn afleidingen. Aanvankelijk hadden de vormen met oeco- de overhand, onder invloed van het Duits, waaruit het begrip afkomstig was. De spelling met eco- [1946; WNT Aanv. ecoloog] wordt in de tweede helft van de 20e eeuw steeds meer gebruikt en is inmiddels de enig gangbare, onder invloed van de Engelse spelling met eco-, en naar analogie van het woord economie, dat immers op hetzelfde Griekse oĩkos is gebaseerd.
In de jaren 1950 kwam de sociale ecologie in de belangstelling te staan, ofwel de invloed van de mens op zijn eigen leefomgeving, wat leidde tot een algeheel milieubewustzijn in de westerse wereld.
ecologisch bn. 'de ecologie betreffend'. Nnl. Het oecologisch verband tussen bodem en flora en fauna [1939; WNT Aanv.]. Sinds de tweede helft van de 20e eeuw is dit woord vooral 'goed voor het natuurlijke milieu' [1982; Reinsma 1984] gaan inhouden, misschien mede onder invloed van economisch 'goed voor de portemonnee'. Van daaruit heeft zich een zeer productief voorvoegsel eco- 'goed voor het milieu' ontwikkeld, wellicht naar analogie van bio- uit biologisch; bijv. ecopartij 'politieke partij met ecologische doelstellingen' [1985; Coster 1999], ecosigaret 'milieuvriendelijke sigaret' [1993; Coster 1999], ecodrugs 'natuurlijk geproduceerde drugs' [1997; Coster 1999]. De oudere betekenis ziet men nog in ecosysteem 'onderscheidbare biotoop met de daarin thuishorende leefgemeenschap' [1981; Coster 1999]. ◆ ecoloog zn. 'beoefenaar van de ecologie'. Nnl. ecoloog [1946; WNT Aanv.]. Gevormd uit ecologie naar het model van andere woordparen op -logie/-loog, zoals biologie/bioloog.
Literatuur: Nierop 1975, 60-61


  naar boven