1.   eclatant bn. 'opzienbarend, schitterend'
categorie:
leenwoord
Nnl. eclatant [1770; WNT uitrekking], maar al eerder als vreemd woord het onpers. werkwoord eclatteren 'uitblinken, uitschijnen' [1720; Meijer].
Ontleend aan Frans éclatant, ontwikkeld uit Middelfrans esclatant 'schitterend, opzienbarend' [1480; Rey], teg.deelw. van éclater 'tot een uitbarsting komen, duidelijk blijken'. De verdere herkomst is onzeker, maar wrsch. is er verband met Oudfrans esclater 'tot splinters slaan, luid breken' [11e eeuw], afgeleid van esclat(e), Provençaals asclat 'houtsplinter', esclat 'lawaai' < vulgair Latijn ascla < klassiek Latijn assula 'splinter', zie ook atelier. Een andere, maar klankwettig toch moeilijk te verantwoorden mogelijkheid gaat uit van een voor-Romeinse wortel *clacc-/clap- (klanknabootsing), die via middeleeuws Latijn clapetum 'ratel, klepper' de verre voorouder van de Provençaalse en Franse vormen zou zijn (zie klappen).
Eclatant wordt in het huidige Nederlands niet meer veel gebruikt, behalve in vaste verbindingen als een eclatante overwinning.
Literatuur: Guiraud 1994
Fries: eklatant


  naar boven