1.   adellijk bn. 'van adel; lang bewaard (van wild)'
categorie:
geleed woord
Vnnl. adellijk 'van adel' [1660; WNT]; nnl. 'lang bewaard (van wild)' [1780; WNT Supp.]; daarnaast reeds mnl. adel, edel 'van adel'.
Afleiding van het zn. adel met het achtervoegsel -lijk.
Ohd. adallīh (nhd. adelig); nfri. adellik, aadlik; oe. æðelīc, æðellīc; nde. adelig, nzw. adelig.
Voor de betekenis 'lang bewaard' wordt meestal gedacht aan mnl. ael 'gier' (nnl. aal(t)), dat wrsch. een samentrekking is van een homoniem *adel 'viezigheid, mestvocht', zie aal 4. Hiertegen pleit dat deze betekenis jong (1780) is. De betekenis is mogelijk ontstaan als woordspeling: ware adel is oud, de jacht is een adellijke liefhebberij, en wildbraad is voorbehouden aan de hogere standen; zo ook Engels high 'hoog' en Frans avancé 'hooggeplaatst' voor 'lang bewaard (van wild)'. In de 19e eeuw wordt ook wel van adel en jonkerachtig gebruikt voor wild in deze staat.
Literatuur: Kieft 1938
Fries: aadlik, adellik


  naar boven