1.   biel(s) zn. 'dwarsligger voor spoorrails'
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Nnl. biel 'dwarsligger' [1914; Dale], biels (ev.) 'id.' [1952; Koenen].
Ontleend aan Frans bille 'stuk uit een boomstam' [1372; Toll.] < middeleeuws Latijn billia 'boomstam' [1198], wrsch. ontleend aan Gallisch *bilia naast Oudiers bile 'boomstam'. Het woord biljart gaat op hetzelfde Franse bille terug.
Het vrijwel altijd gebruikte meervoud biels werd op den duur opgevat als enkelvoud; daarna werd in het NN een meervoud bielsen [1976; Dale], bielzen [1984; Dale] gevormd. Dit kon gebeuren doordat dergelijke dwarsliggers, in de jaren 1960 door de tuinarchitecte Mien Ruys ('Bielzen Mien') geïntroduceerd in tuinen, zeer in de mode raakten. In het BN is de oorspr. vorm biel(e), meervoud bielen, bewaard gebleven.
Literatuur: Philippa 1992b; W. Sterenborg (1992) 'Van bielzen naar railzen', in: OT 61, 69; M. Philippa (2000) 'Nederlands Nederlands', in: OT 69, 31
Fries: byls


  naar boven