1.   jicht zn. 'pijn in de gewrichten'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. et aldit selue weder de gicht 'eet dit alles tegen de jicht' [1253; CG II, Gez.reg.], iucht [1285; CG II, Rijmb.], jegen die gicht jn beenen ende in voeten 'tegen de jicht in benen en voeten' [1351; MNW-P], jichte [1400-30; MNW].
Mnd. gicht, jicht; mhd. giht (nhd. Gicht), waaruit door ontlening nno. ikt, nzw. gikt. Daarnaast ohd. firgiht en gigiht(i), beide 'kramp, verlamming', mhd. vergiht(e), gegihte, misschien met voorv. afgeleid van ohd. jiht 'bekentenis, uitspraak'; mnl. gicht 'id.'; < pgm. *jehti-, of van jehan 'spreken, bekennen'; mnl. gien 'id.'; < pgm. *jehan-.
De verdere etymologie is onzeker. Het woord wordt vergeleken met ohd. firgiht en gigiht(i), beide 'kramp, verlamming', mhd. vergiht(e), gegihte, die vormingen met voorvoegsel zouden zijn bij ohd. jiht 'bekentenis, uitspraak' en jehan 'spreken, bekennen' (< pgm. *jehti-, *jehan-, waaruit ook mnl. gicht 'bekentenis', gien 'bekennen'), net als biecht. De betekenis van genoemde ziektenamen, waaruit dan later mhd. giht en mnl. gicht 'jicht' zijn gevormd, zou dan oorspr. 'een door betovering of bezwering veroorzaakte kwaal' zijn geweest. Deze veronderstelling is niet overtuigend.
Onder jicht verstaat men tegenwoordig een reumatische aandoening die wordt veroorzaakt door een te hoog urinezuurgehalte in het bloed, maar in het verleden werden allerlei gewrichts- en huidaandoeningen onder de noemer jicht gebracht.


  naar boven