Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

391 tot 400 van 789

1 ... 71 ... 151 ... 231 ... 311 ... 371 | 381 | 391 | 401 | 411 ... 471 ... 551 ... 631 ... 701 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



labiel
labo
laboratorium
labyrint
lach
lachen
laconiek
lacune
ladder
lade

laden

lading
lady
laf
lafenis
lager(bier)
lagerwal
lagune
lak 1
lak 2
lakei


391.   laden ww. 'belasten, bevrachten; voorzien van munitie'
categorie:
erfwoord
Mnl. laden 'laden, voorzien van een vracht', ook overdrachtelijk in ombe dat ... newillen wise el niewerincs mede laden 'omdat ..., willen wij ze nergens anders mee belasten' [1236; CG I], dit hout te ladene 'dit hout te laden' [1286; CG I], dat men loede die scepen 'dat men de schepen zou laden' [1340-60; MNW-R], 'een wapen voorzien van munitie' in mit ... geladener armborst 'met geladen handboog' [voor 1423; MNW]; vnnl. den pijle op eenen gespannen boge leggen ende laden [1502; Stall. II], geladen stucken 'geladen kanonnen' [1599; WNT]; nnl. 'voorzien van elektrische energie' [1877; WNT].
Os. hladan (mnd. laden); oe. hladan (ne. lade); ofri. *hletha, *hleda (alle verl.deelw. hleden, hleen) (Noord-Fries leese; maar nfri. lade < nnl.); alle 'bevrachten' e.d.; < pgm. *hladan-; zonder grammatische wisseling: ohd. (h)ladan (nhd. laden); on. hlaða (nzw. ladda); got. afhlaþan 'overbelasten'; < pgm.*hlaþan-.
Verwant met: Litouws klóti 'bedekken'; Oudkerkslavisch klasti 'zetten, leggen' (Russisch klast'); bij de wortel pie. *kleh2- 'neerleggen, -zetten' (LIV 362), waarbij het Germaanse werkwoord teruggaat op een uitbreiding pie. *kleh2-t- (pret.).
Bij uitbreiding ontstond later ook de technische betekenis 'voorzien van elektrische energie'.
Laden was oorspr. een sterk werkwoord, de verleden tijd was mnl. loed/loeden (vergelijk nog steeds Duits lud(en) bij laden); het verl.deelw. heeft de sterke vorm geladen behouden. Ook in sommige andere Germaanse talen is het woord zwak of gedeeltelijk zwak geworden.
lading zn. 'vracht; vulling van vuurwapen; voorhanden elektriciteit in toestel'. Mnl. ladinge 'de handeling van het laden' in de ladinghe van eere crake 'het laden van een kraak (schip)' [1376-89; MNW]; vnnl. ladingh 'scheepslading' [1618; WNT zwavel I], 'vulling voor een vuurwapen' in dese ladinghe ... van een stuck groot gheschut [1625; WNT voorslag I]; nnl. lading 'aanwezige electriciteit' in positieve lading [1885; WNT]. Afleiding met -ing van laden. In het Middelnederlands werd in de concrete betekenis het woord last gebruikt.
Fries: lade (<nl.?)
392.   laken 2 zn. '(stuk) fijne wollen stof; grote linnen of katoenen lap'
categorie:
erfwoord
Onl. in de uit het Hoogduits overgenomen vorm lachan 'mantel' [ca. 1100; Will.]; mnl. laken 'fijn weefsel' [1240; Bern.], volweue dat laken 'weef het laken af' [1270; CG I].
Os. lakan 'laken, kleed' (mnd. laken, waaruit ook nhd. Laken); ohd. lahhan (vnhd. lachen, nhd. Leilachen 'beddenlaken', waarin het eerste lid < ohd. līh, zie lijk 2); ofri. leken, letzen 'laken' (nfri. lekken 'laken'); oe. lacen 'mantel'; laat-on. lakan (ontleend aan het mnd.; nzw. lakan, eerst 'doek, kleed', nu 'laken'); < pgm. *lakana-. Wrsch. moet men voor het Germaanse woord uitgaan van een oorspr. betekenis 'slap afhangende lap, slap kleed'.
Pgm. *lakana- < pie. *lh2g-ono- is een afleiding van de wortel pie. *(s)leh2g- (IEW 959-960), waaruit: Latijn laxus 'los, slap, ontspannen' (zie laxeren), languēre 'slap zijn, uitgeput zijn'; Grieks lágnos 'slap', lagarós 'wellustig'; Oudiers lacc 'slap'; Tochaars A/B slākkär/slakkare 'slap, treurig'; binnen het Germaans met s-mobile ook pgm. *slaka- 'slap', waaruit o.a. gewestelijk nnl. slak 'slap', zie verder bij slaken.
Oorspr. werd laken van zeer fijn gesponnen wol gemaakt. Later werd voor het maken van laken ook katoen of linnen gebruikt, maar als stofnaam heeft laken nog steeds de nauwere oorspr. betekenis.
Fries: lekken
393.   lam 2 bn. 'verlamd, kreupel'
categorie:
erfwoord
Mnl. lam 'verlamd, krachteloos' in mine hand ware worden lam 'mijn hand zou krachteloos zijn geworden' [1285; CG II], sine hitte en wert niet lam 'de hitte die hij ondergaat wordt niet minder' [1350-1400; MNW].
Os. lam (mnd. lam); ohd. lam (nhd. lahm); ofri. lam, lom (nfri. lam); daarnaast zwak verbogen oe. lama (ne. lame); on. lami (nzw. lam); < pgm. *lama(n)-. Zie ook belemmeren, loom en leemte.
Verwant met: Litouws lìmti 'breken', lémti 'beslissen'; Oudkerkslavisch lomiti 'breken' (Russisch lomít'); Middeliers lem 'dom'; < pie. *lemH- (IEW 674). Misschien is ook Grieks nōlemés 'ononderbroken, continu' verwant; in dat geval < pie. *h3lemH- (IEW 674).
lamstraal zn. 'ellendeling'. Nnl. lamstraal [1903; Groene Amsterdammer]. Samenstelling van lam in de betekenis 'gebrekkig' en straal, maar de onderliggende betekenis is onduidelijk. Men kan denken aan een aanduiding voor iemand met een zwakke pisstraal, een teken van ongezondheid (Heestermans 1989). Maar er kan ook verband bestaan met het louter versterkende bijwoord straal in we zeilen straal in de wind (Zaanstreek) [1897; WNT], iemand straal negeren [1903; WNT] en als eerste lid in straaldronken [1913; WNT Aanv.]. Behalve lamstraal bestaan ook de scheldwoorden donderstraal, lazerstraal en zeikstraal, alle later geattesteerd. Naast lamstraal bestaat ook het synoniem lammeling.
Fries: lam ◆ -
394.   laten ww. 'in een toestand doen blijven; niet verhinderen; niet doen, ophouden met'
categorie:
erfwoord
Onl. in de afleiding farlaton 'verlaten' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. laten 'laten' in dat hene hen lange líte leuen 'dat hij hen lang liet leven' [1200; CG II], 'in een toestand of op een plek brengen of doen blijven' in gi selt dese jonvrowe quite laten 'u moet deze jonkvrouw vrijlaten' [1260-80; CG II], 'nalaten' in dat starke muniment dat ihesus kerst ons menschen lit 'het sterke bewijs dat Jezus Christus ons mensen naliet', 'verlaten' in so lietic uader ende moeder 'toen verliet ik vader en moeder' [beide 1265-70; CG II], 'niet doen, nalaten' in ende dat en selen wi niet laten 'en dat zullen we niet nalaten' [1285; CG I], 'beëindigen' hier bi liet abraham die tale 'hiermee beëindigde Abraham zijn verhaal' [1285; CG II], de aanvoegende wijs van het hulpwerkwoord in laet ons in iudea gaen 'laten wij naar Judea gaan' [1285; CG II], laten wy in Gods geleide varen 'laten wij onder Gods hoede reizen' [ca. 1410; MNW].
Os. lātan (mnd. lāten); ohd. lāzan (nhd. lassen); ofri. lēta (nfri. litte); oe. lǣtan (ne. let); on. láta (nzw. låta); got. lētan; < pgm. *lētan-.
Verwant met: Grieks lēdeĩn 'vermoeid zijn'; Albanees loth 'vermoeien', lodhem 'moe zijn'; en misschien Litouws léisti 'loslaten'; bij de wortel pie. *leh1d- (IEW 666). Uit de nultrap van deze wortel: Latijn lassus 'moe' (< *ladstos < pie. *lh1d-to-) en (met secundaire la- i.p.v. ul-) pgm. *lata- 'lui, traag', zie laat.
Reeds in het vroegste Middelnederlands heeft het hoofdwerkwoord laten een rijke schakering aan betekenisnuances; een deel daarvan is in de loop van de tijd overgenomen door afleidingen en samenstellingen als achterlaten, nalaten, overlaten, toelaten, verlaten, vrijlaten.
Omdat het werkwoord de betekenis 'toelaten, toestaan' had, kon het al in het vroegste Middelnederlands ook als hulpwerkwoord worden gebruikt, in de constructie laten + lijdend voorwerp + hoofdwerkwoord. Later in het Middelnederlands beginnen de vormen van de aanvoegende wijs laet mi gaen 'ik moet maar eens gaan', laet ons vechten ridderwise 'we moeten als ridders vechten' onder invloed van constructies als mogen wi 'hopelijk zullen wij, wij zouden moeten' geleidelijk te verschuiven naar laet ic, laten wi; zo ontstaat het modale hulpwerkwoord laten. De combinatie laat ons bestaat nog wel in formeel taalgebruik, in het BN meer dan in het NN, en met name in de vaste formule laat ons bidden 'laten we bidden'.
Fries: litte
395.   lauw bn. 'halfwarm'
categorie:
erfwoord
Mnl. lau 'halfwarm' [1240; Bern.], gif it lau drinken 'geef het lauw te drinken' [1250; CG II], met lawen wine 'met lauwe wijn' [1287; CG II].
Erfwoord. In de onverbogen vorm was al in het West-Germaans de -w (na lange klinker) weggevallen, evenals in de woorden blauw en grauw, die in het Middelnederlands dan ook voorkomen als bla en gra; in de verbogen naamvallen bleef de -w- bewaard en door analogiewerking verscheen de -w later ook weer in de nominatief.
Mnd. lauw; ohd. lāo (nhd. lau); oe. hlēow 'warm, zonnig' (ne. dial. lew); < pgm. *hlēwa-; daarnaast pgm. *hlēwia-, waaruit on. hlær 'mild, warm'. Zie ook flauw, dat misschien, maar dan via het Frans, ook teruggaat op dit erfwoord.
Verwant met: Latijn calēre 'warm zijn', zie ook kandeel; Litouws šìlti 'warm worden'; < pie. *ḱlh1- (IEW 551); pgm. *hlēwa- gaat dan terug op de afleiding *ḱleh1-uo-. Wrsch. niet verwant met lij en luw.
Literatuur: Schönfeld, par. 54, 2; Schrijver 1991, 206-207
Fries: -
396.   leen zn. 'tijdelijk gebruikt goed'
categorie:
erfwoord
Mnl. leen 'dat wat geleend wordt' in te lene 'in tijdelijk gebruik' [1215; Slicher van Bath], man ... uan lene 'leenman' [1237; CG I], ontfinct vanden herthoghe te leene 'ontving het van de hertog in leen' [1271-72; CG I], dat leen te verwandelne in Eruen 'het leengoed om te zetten in eigendom' [1281; CG I].
Os. lēhan (mnd. lēn); ohd. lehan (nhd. Lehen); ofri. lēn (nfri. lien); oe. lǣn (maar me. lan > ne. loan ontleend aan on.); on. lán (nzw. lån); alle 'leen', < pgm. *laih(w)na-, *laih(w)ni-. Daarnaast met grammatische wisseling pgm. *laig(w)ō-, waaruit on. leiga 'huur, leen'. Hiervan afgeleid is het werkwoord *laih(w)n-jan- 'te leen geven', waaruit: mnl. lenen (zie onder); os. lēhnon (mnd. lenen); ohd. lēhanōn (nhd. vero. lehnen); ofri. lēna; oe. lænan (me. lenen, lenden met -d- o.i.v. het preteritum, ne. lend); on. lána (nzw. låna). Daarnaast bestond een ablautend sterk werkwoord pgm. *līh(w)an- 'uitlenen', met grammatische wisseling *li(g)wan, waaruit: onl. līan in liuue thu 'jij leende uit' en līet 'hij leent uit' [beide 10e eeuw; W.Ps.] (mnl. (oostelijk) lien, verlien); os. līhan (mnd. li(g)en); ohd. līhan (nhd. leihen), giliwan; oe. lēon; on. ljá (ozw. lœa); got. leihwan.
Verwant met: Grieks leípein 'verlaten, achterlaten' (zie ellips 2); Latijn linquere 'verlaten' (zie relict); Sanskrit riṇákti 'overlaten', rékṇas- 'landbezit'; Avestisch raēx-nah- 'erfgoed'; Litouws laikýti 'houden'; Oudkerkslavisch otŭ-lěkŭ 'overblijfsel'; Oudiers -léici 'laten gaan', airlicud 'lenen'; < pie. *leikw- 'overlaten' (IEW 669).
Het begrip leen had in het Middelnederlands vooral betrekking op onroerend goed dat door de leenheer voor gebruik werd uitgeleend aan de leenman, ook wel man of vazal genoemd. In die context is het woord nu een historisch begrip; daarbuiten komt het alleen voor in de vaste verbinding te leen 'uitleenbaar', vergelijkbaar met te huur en te koop, en in de samenstellingen bruikleen 'leenovereenkomst' en leenrecht.
lenen zn. 'tijdelijk ter beschikking stellen of ten gebruike krijgen'. Mnl. lenen 'te leen geven, uitlenen' [1240; Bern.], hebben si ons haren segel gelenet 'hebben ze ons hun zegel ter beschikking gesteld' [1249; CG I], 'te leen krijgen' in dat man leent dat is man sculdig wieder te geuene 'wat men leent dat moet men teruggeven' [1270-90; CG II], van yleenden ghelde 'van geleend geld' [1302; MNW]. Voor de etymologie, zie boven. Al in het Middelnederlands had het werkwoord dezelfde dubbelzinnige betekenis als nu, 'te leen krijgen' of 'te leen geven'; de juiste betekenis blijkt echter altijd uit de context. In de betekenis 'te leen geven' is de afleiding uitlenen wel gebruikelijker. In tegenstelling tot het zn. leen kon het werkwoord al vroeg ook betrekking hebben op andere zaken dan land.
Fries: lien ◆ liene
397.   leer 2 zn. 'wat geleerd wordt of kan worden; geheel van regels'
categorie:
erfwoord
Onl. lēra in biuēt the lēra 'ontvangt de leer' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. lere, in wachtu van der lere der fariseen 'hoedt u voor de leer der Farizeeën' [1285; CG II], Aristoteles seit ... in een sijn boec van siere lere 'Aristoteles zegt in een van zijn boeken met zijn leer, ...' [1374; MNW-R]; nnl. in de leer zijn 'zich laten onderrichten in een vak of handwerk' in bij den bakker ... in de leer [1854; WNT].
Os. lēra (mnd. lere en door ontlening nzw. lära); ohd. lēra (nhd. Lehre); ofri. lāre (nfri. leare); oe lār (ne. lore, zie folklore); < pgm. *laizō-, een zn. bij dezelfde wortel als leren 1.
In het algemeen heeft dit woord in het Nederlands de betekenis 'alles wat geleerd kan worden over een bepaald onderwerp; de theorie over dat onderwerp', bijv. in samenstellingen als klankleer, voedingsleer, of 'het geheel van aanvaarde of geldende regels', bijv. in 'de hervormde leer'.
Fries: leare
398.   leer 3
categorie:
erfwoord
Zie: ladder
399.   leest zn. 'mal voor schoenen; vorm van het lichaam'
categorie:
erfwoord
Mnl. lêst 'mal voor schoenen' [ca. 1330; Jacobs 1928], leest 'id.' [ca. 1350; MNW], leyst tot schoenen 'schoenmakersleest' [1477; Teuth.]; vnnl. wel gemaect ... van leest 'welgevormd van gestalte' [1560-69; WNT verrotten I]; nnl. slank van leest 'slank van gestalte, met een slanke taille' [1788; WNT slank].
Erfwoord, dat in het West-Germaans een zeer specifieke betekenis heeft aangenomen. Op grond van het Oudengels, het Gotisch en de oude werkwoordsafleiding (zie onder) moet men wrsch. een oorspr. betekenis 'voetafdruk, voetspoor' aannemen. Via een algemenere betekenis 'vorm' konden zich betekenissen als 'mal' en 'gestalte' ontwikkelen.
Mnd. lēst, lēste 'mal voor schoenen'; ohd. leist 'id.' (nhd. Leist, Leisten); ofri. lāst, lēst 'zool, voetspoor' (nfri. least 'leest, voetafdruk'); oe. lǣst, lāst 'zool, voetafdruk' (ne. last); on. leistr 'broekspijp, sok; schrede' (nzw. läst 'leest', i strumplästen 'op kousenvoeten'); got. laists 'spoor'; < pgm. *laisti-, een afleiding van *lais- 'spoor', waarbij mnl. lese 'spoor'; mhd. ge-leis 'begane weg' (nhd. Gleis 'spoor') en zie ook leren 1 en list. Een afleiding van pgm. *laisti- is het ww. *laist-jan- 'volgen', waarbij: mnl. leesten 'volbrengen, nakomen' (al verouderd in het vnnl.); os. lēstian 'id.' (mnd. lēsten); ohd. leisten 'id.' (nhd. leisten 'tot stand brengen'); ofri. lāsta, lēsta 'vervullen, betalen'; oe. lǣstan 'volgen, volbrengen, voortduren' (ne. last 'duren').
De wortel pgm. *lais- is verwant met Latijn līra 'spoor, groef' en wrsch. ook met Litouws lýsė '(bloem)bed' en Oudkerkslavisch lěcha 'strook land' (Russisch dial. lécha, lechá '(bloem)bed', Tsjechisch vero. lícha 'akker'); < pie. *leis- 'vore, voren trekken' (IEW 671).
Fries: least 'mal voor schoenen; voetafdruk'
400.   leggen ww. 'doen liggen'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. *leggon 'leggen' in thiu lana ... wirtheth ... geleget in thie canales 'de lana (wol) wordt in de canales (goten) gelegd' [ca. 1100; Will.]; mnl. leggen 'doen liggen, zetten' [1240; Bern.], int graf telegne 'in het graf te leggen' [1270; CG I], eie gelegt 'eieren gelegd' [1270-90; CG II], die ... mure omme rome leide 'die muren om Rome aanlegde' [1285; CG II], ghelde dat wi inden dike hebben gheleghet 'geld dat we in de dijk hebben gestoken' [1291; CG I], legghen in ... vancnesse 'gevangen zetten' [1291; CG I].
Os. leggian (mnd. leggen); ohd. leggen (nhd. legen); ofri. ledza, lidza (nfri. lizze); oe. lecgan (ne. lay); on. leggja (nzw. lägga); got. lagjan; < pgm. *lagjan-, causatief van *legjan, zie liggen.
In de loop der eeuwen zijn vele ruimtelijke en overdrachtelijke toepassingen van leggen ontstaan en verdwenen, maar de basisbetekenis is daarbij niet veranderd. Zie liggen voor een discussie over de relatie tussen liggen en leggen.
leg zn. 'het leggen (van eieren)'. Vnnl. in 't laetst van Meij hebben haer legh meest uijtgeleijt 'eind mei hebben (ze) de leg meestal voltooid' [1636; WNT uitleggen]; nnl. van den leg der vogelen 'over de leg van de vogels' [1700; WNT]. Afleiding van leggen in de betekenis 'eieren leggen'.
Fries: lizze ◆ lêch

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven