1.   afscheid zn. 'het heengaan'
categorie:
verkorting
Mnl. afscheit 'id.' [1450; MNW] afscheid 'verlof om heen te gaan' [1459; MNW]. Al eerder als werkwoord mnl. afscheiden 'heengaan' (een man sciet wilen sijn huvs af 'er ging eens een man van huis weg' [1285; CG II, Rijmb.].
Afleiding van mnl. afscheiden '(zich) verwijderen van iets, heengaan', gevormd uit af en scheiden.
Nhd. Abschied [eind 14e eeuw; Pfeifer], naast verouderd Abscheid; nfri. ôfskie(d). Al eerder het werkwoord os. afskēdan (mnd. afscheden); mhd. abscheiden 'scheiden, zich verwijderen'; got. afskaidan 'scheiden'.
Het oudere en nu verouderde woord oorlof 'verlof om heen te gaan', bij uitbreiding ook 'het heengaan' was in de tweede betekenis synoniem met afscheid en werd daar in het Vroegnieuwnederlands door vervangen. De betekenis 'verlof om heen te gaan', bij afscheid inmiddels alweer verouderd, verklaart de werkwoordcombinatie afscheid nemen, als gevolg van oorlof nemen.
Fries: ôfskie(d)


  naar boven