1.   tegel zn. 'platte steen'
categorie:
leenwoord
Onl. tegela 'gebakken steen', wrsch. al in de plaatsnaam Tigelrodo 'Tielrode (Oost-Vlaanderen)' [866, kopie 18e eeuw; Gysseling 1960], maar in elk geval in Tieglon 'Tegelen (Limburg NL)' [ca. 1100; Künzel]; mnl. tigele 'baksteen' [1240; Bern.], teghel, tegel, tighel, tichel 'dakpan' in decken met teghelen [1284-94; VMNW], 'baksteen, metselsteen' in teglen Den voet vanden huis mede te maken 'stenen om het onderste deel van huis mee te maken' [1293 VMNW], 'vloersteen' in de samenstelling Den tegheldeckre, van den pavimente te beterne 'voor de tegellegger, voor het verbeteren van het plaveisel' [1302; MNW]; vnnl. teghel, tegel 'dakpan' in decken met teghelen [1535; WNT], 'platte vloersteen' in de samenstelling vloertegel [1567; WNT vloertegel], 'platte muursteen' in geschilderde ... tegelkens [1609; WNT].
Vroege Germaanse ontlening aan vulgair Latijn tegula, uit klassiek Latijn tēgula 'dakpan', een afleiding van het ww. tegere 'bedekken, afdekken', verwant met dak, deken 1 en dekken, en zie ook tectyl. Zie voor hetzelfde woord met uitval van de -g- tussen twee klinkers teil.
Ook os. tiegla; ohd. ziagala, ziagal (nhd. Ziegel); oe. tigele (ne. tile); nfri. teil, tegel, tichel (< nl.); on. tigl (nzw. tegel); alle 'tegel'.
Naast 'dakpan' kreeg het woord al gauw de algemene betekenis 'gebakken steen, baksteen' en daarna ook 'platte muursteen, platte vloersteen'; die laatste betekenissen zijn de meest gebruikelijke geworden. De variant tichel die in het Middelnederlands al naast tegel voorkwam, zoals ook richel naast regel uit vulgair Latijn regula, bestaat in o.a. het zuidelijk Nederlands nog altijd, in de betekenissen 'dakpan', 'metselsteen' en 'platte vloersteen'.
Fries: teil, tegel, tichel (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven