1.   teerling zn. 'dobbelsteen'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Onl. als toenaam in Hugonis Terninc [1174; ONW], wrsch. als bijnaam van iemand die veel of graag met dobbelstenen speelt, of als beroepsbijnaam van de dobbelsteenmaker; mnl. terninc 'dobbelsteen' in met terningen of met andre wereldliken spelen 'met dobbelstenen of andere wereldse spelen' [1236; VMNW], terlinc, teerling in teerlinge ende spelen [1393-1402; MNW-P], met terlinghen gaan dobbelen [1400-20; MNW-R]; vnnl. de teerling is geworpen 'de beslissende daad is verricht' [1626; WNT].
Ontstaan uit mnl. teerninc door dissimilatie en mogelijk mede door associatie met het bekende achtervoegsel -ling. Mnl. teerninc, ontstaan door klinkerrekking voor -r- + dentaal uit ouder terninc, is gevormd met het achtervoegsel -ing bij (Oud)frans terne 'dobbelspel, worp van drie' [1155; TLF]. Frans terne is ontleend aan Latijn ternī 'telkens drie, ieder drie', een afleiding van ter 'driemaal', verwant met trēs 'drie', verwant met drie.
De zegswijze de teerling is geworpen 'de beslissende daad is verricht', waarin het overigens in NN verouderde woord vooral nog bekend is, is een leenvertaling van Latijn alea iacta est, toegeschreven aan Caesar toen die besloot een staatsgreep te plegen en metterdaad een verbod van de senaat overtrad.
Fries: -


  naar boven