1.   team zn. 'ploeg'
categorie:
leenwoord
Nnl. team 'ploeg sporters of spelers' in de Duitsche "team" [1896; Groene Amsterdammer], een team zoals Lasker ... tegenover zich had [1900; Groene Amsterdammer], het sterkere ... team [1909; WNT Aanv.], ook 'groep samenwerkende personen', bijv. in de samenstelling teamgeest 'mentaliteit om samen te werken' [1951; WNT Aanv.], Team: een groep samenwerkende wetenschappelijke werkers [1956; WNT Aanv.], een team van honderdvijftig verslaggevers, onderzoekers en technici [1968; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels team 'ploeg sporters' [1846; OED], eerder al team, teme 'groep samenwerkende mensen' [1529; OED], Oudengels tēam 'stel samen voor een voertuig gespannen trekdieren' [ca. 825; BDE], verwant met Oudfries tām 'nageslacht' (nfri. team 'geschlacht, broedsel, worp', neiteam 'nageslacht') verwant met toom 'teugel, leidsel'.
Fries: team


  naar boven