1.   haard zn. 'stookplaats'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. hert 'stookplaats' [1240; Bern.], in de samenstelling eertstede 'domicilie, thuis' [1353; MNW], hert ook 'domicilie, thuis, stamgoed' [15e eeuw; MNW hert], ook heert, heerd [1340-60; MNW-R], haert [1350; MNW hert].
Misschien bij een Proto-Indo-Europese wortel met grondbetekenis 'branden, gloeien, heet maken', maar de verwantschap daarmee is speculatief. De ontwikkeling van mnl. hert naar nnl. haard, met rekking en verandering van de klinker, is kenmerkend voor woorden met korte -e- voor r + dentaal, zoals bijv. aarde uit onl. ertha, staart uit mnl. stert, lantaarn uit mnl. lanterne.
In deze betekenis alleen West-Germaans: os. herð (mnd. hērt); ohd. herd (mhd. hert ook 'woning', nhd. Herd); ofri. herth (nfri. hurd); oe. heorð (ne. hearth); < pgm. *herþa-. Daarnaast zonder dentaal, ablautend (nultrap), en met verwante betekenissen: on. hyrr 'vuur' (nno. hyr 'vonkje'); got. haurja (mv.) 'kolen'; < pgm. *hur-ja- 'vuur, kool'.
De verbinding met een dentaal -þ- komt alleen in het Germaans voor. Speculatief is verwantschap met: Latijn carbō '(houts)kool' (zie carbonpapier); Grieks kéramos 'pottebakkersaarde' (zie keramiek); Sanskrit kūḍaya- 'verschroeien'; Litouws kùrti 'aansteken'; Oudkerkslavisch kuriti sę 'roken, dampen' (Russisch kurít' 'roken'); < pie. *ker- 'branden, gloeien, heetmaken' (IEW 571). Mogelijk dus van substraatherkomst.
Oorspronkelijk werd het vuur op vastgestampte bodem gestookt. Deze stookplaats lag midden in de woonruimte en was het middelpunt van de huiselijke activiteit; het begrip kon hierdoor semantisch uitgroeien tot 'woning' en, algemener, 'landgoed'. Relicten van deze betekenisuitbreiding zijn bijv. voor outer en heerd (outer = altaar), in België bekend als de leuze van de boeren tijdens de Boerenkrijg (1798) en de uitdrukking van huis en haard gescheiden zijn.


  naar boven