1.   ernst zn. 'plechtige serieuze stemming'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ernost 'kracht' [ca. 1100; Will.]; mnl. ernst 'streven, ijver', erneste 'nieuwsgierigheid' [1240; Bern.].
Os. ernust 'ernst' (in persoonsnamen) (mnd. ern(e)st 'ernst, strengheid, toorn'); ohd. ernust 'ernst, levendigheid, aandacht' (nhd. Ernst); ofri. ernst 'ernst' (nfri. earnst); oe. eornost 'ernst, ijver; strijd' (ne. earnest); < pgm. *ernust- 'strijdlust' (?), met achtervoegsel -(u)st- bij een wortel pgm. *ern-, *arn- 'handig, zeker', waarbij behoren on. ern 'flink, energiek' en got. arniba 'zeker, vaststaand'.
Misschien verwant met de wortel pie. *h1er-/*h1or- 'in beweging brengen' (IEW 326-329), waarbij o.a. ook behoren: Grieks órnumai 'bewegen', érkhesthai 'komen', Latijn orīri 'opstaan, ontstaan', Sanskrit iyarti 'bewegen'. Het is verder verwant met naarstig, en rennen.
Literatuur: EWgP 105


  naar boven