|
1. |
baar 1 zn. 'draagtoestel' categorie: erfwoord Mnl. bare 'draagtoestel' [1240; Bern.]; vnnl. baar 'lijkbaar' [1688; WNT]. Os., ohd. bāra (nhd. Bahre); ofri. bēre (nfri. baar, berje, bier); oe. bǣr (ne. bier); on. bára (nzw. bår); < pgm. *bērō- uit de wortel *ber- 'dragen, voortbrengen', zie baren. Dezelfde wortel ook in berrie. ◆ draagbaar zn. 'draagtoestel'. Nnl. draagbaar [1724; WNT]. Eigenlijk een tautologie, maar wrsch. oorspr. gevormd in contrast met het oudere rosbaar 'draagbaar die door twee paarden werd gedragen'. Literatuur: M. Philippa (1993) 'Bar, baar, draagbaar', in: OT 62, 84 Fries: baar, berje, bier
|
naar boven
|