1.   animaal bn. 'het dier eigen, dierlijk'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, purisme
Vnnl. animaal 'met leven bezield' [1568; WNT]; nnl. het animale zenuwstelsel [1855; WNT], animaal 'het dier eigen (de actieve levensverrichtingen en functies tegenover de vegetatieve functies van een organisme)' [1932; WNT], 'menselijk gedrag dat aan het dierlijke herinnert' [1950; WNT]. Een nevenvorm is animalisch 'dierlijk' [1824; Weiland].
In de jongere betekenissen via Frans animal 'dierlijk', de oudste vorm gezien de betekenis direct ontleend aan Latijn animālis 'bezield, levend; van het dier', gevormd uit anima 'levensadem, ziel', zie animo.
Dit Vroegnieuwnederlandse begrip is een rechtstreekse ontlening aan Latijn (spiritus) animālis. De term stamt uit de Naturalis Historia (77 na Chr.) van Plinius de Oudere en werd in de vroegmoderne tijd gebruikt om de primaire levenskracht die ten grondslag ligt aan het menselijk voelen en handelen, te beschrijven, tegenover een als meer spiritueel opgevatte levenskracht. Later is het woord opnieuw ontleend aan het Frans. Een betekenisvernauwing in medisch-biologische zin hangt samen met de ontwikkeling van de moderne wetenschap.
Fries: animaal


  naar boven