1.   angstvallig bn. 'vreesachtig; pijnlijk nauwgezet'
categorie:
geleed woord
Mnl. in het zn. anxtvallicheden 'vrees, bezorgdheid' [1399; MNW-P], anxtvallich 'bevreesd' [1430-40; MNW-P]. Daarnaast in het verleden ook gebruikt met als tweede lid -voudig (nog tot in de 17e eeuw) en de nevenvormen -voldig of -vuldig: anxtvoudich [1409; MNW-P], anxtvoldich [ca. 1400; MNW], anxtfuldig [1537; WNT Supp.]. De huidige betekenis 'nauwgezet' bestaat wrsch. al in de zin (tegen een bij): Waerom moystu di [doe je moeite] alle den dach dorstich ende anxtvoudich in den dorren bloemen? [1475; MNW moeyen]; en in de combinatie anxtvallich ende sorchvoudich [ca. 1484; MNW].
Aanvankelijk gevormd uit het zn. angst en het ongedeelde achtervoegsel -voudich/-vuldich (naast de noordoostelijke variant -voldich), bestaande uit -voud en -ig. Al vroeg trad suffixsubstitutie op: -voudich werd vervangen door -vallich door volksetymologische associatie met het werkwoord vallen: 'in angst vallend, rakend' kwam in de plaats van 'in angst gevouwen, gewikkeld'.
De betekenisontwikkeling van 'bevreesd, bezorgd' naar het al in de 15e eeuw voorkomende 'zorgvuldig, nauwgezet' is eenvoudig te verklaren als men het laatstgenoemde opvat als 'bang om iets verkeerd te doen'. Het achtervoegsel -vallig is enige tijd productief geweest, getuige samenstellingen als schroomvallig (zie schroom), wisselvallig (zie wissel), gewestelijk boetvallig en 17e-eeuws minvallig en schemervalligh, die wellicht naar analogie van angstvallig gevormd zijn.
Literatuur: Lessen 1928, 117


  naar boven