1.   ander vnw., bn. 'niet dezelfde'
categorie:
erfwoord
Onl. andar 'niet dezelfde, tweede (persoon)' in: andrastheo 'meisje van iemand anders' [8e eeuw; LS], ander (vnw., bn.) 'niet dezelfde' [ca. 1100; Will.]; mnl. ander 'niet dezelfde (persoon)' [1200; CG II, Servas], 'niet dezelfde, volgende (zaak)' [1236; CG I, 21], dander helft 'de tweede helft' [1254; CG I, 62].
Os. ōđar, āthar, andar 'tweede, niet dezelfde'; ohd. andar 'id.' (nhd. ander 'niet dezelfde'); ofri. ōther 'id.' (nfri. oar 'niet dezelfde; volgende'); oe. ōþer 'id.' (ne. other 'niet dezelfde', another 'nog een'); on. annarr (nzw. annan 'niet dezelfde', andra 'tweede, andere'); got. anþar 'id.'; < pgm. *anþara-.
Buiten het Germaans verwant met: Sanskrit ántara- 'ander'; Litouws añtras, añtaras 'ander'; Lets ùotrs; Oudpruisisch anters, antars 'ander'; bij pie. *on-tero-, wrsch. uit de pronominale wortel *eno- (waarbij Latijn enim 'voorwaar'; Grieks énē 'overmorgen') met het comparatief-achtervoegsel *-tero (IEW 37).
De oorspr. betekenis was 'de andere van twee', contrasterend met de wortel *al-(io)- 'een ander van velen', zoals in bijv. alias en elders. In de Oudgermaanse talen is deze betekenis 'tweede' nog alom aanwezig; ook in het Middelnederlands was zij springlevend. In de West-Germaanse talen is ze verdwenen. Het Nederlands heeft nog wel enkele versteende uitdrukkingen, bijv. de een en de ander en eenmaal, andermaal.
Fries: oar


  naar boven