1.   artiest zn. 'kunstenaar'
categorie:
leenwoord
Mnl. artiste 'beoefenaar der vrije kunsten (medicus, retoricus); geleerde' [1486; MNW]; vnnl. artiste "constenaer" [1553; Werve]; nnl. artiest 'uitvoerend kunstenaar' [1888; WNT Supp.].
Ontleend aan middeleeuws Latijn artista 'beoefenaar der artes liberales, de vrije kunsten', een afleiding van klassiek Latijn ars (genitief artis) 'kunst'. Gezien de lange ie wrsch. later herontleend aan Frans artiste 'beoefenaar der vrije kunsten, met name van toepassing op schilders, beeldhouwers en graveurs' [1656; TLF], van dezelfde herkomst.
De Middelnederlandse betekenis is misschien van invloed geweest op vorm van het woord arts.
artistiek bn. 'kunstzinnig'. Nnl. artistiek [1864; WNT Supp.]. Ontleend aan Frans artistique 'id.' [1808; Rey].
Fries: artyst◆artistyk


  naar boven