1.   adem zn. 'levenslucht'
categorie:
erfwoord
Mnl. adem [1240; Bern.]. Daarnaast de nevenvorm asem, aessem [1350-1400; MNW].
Os. āđom; ohd. ādum en met grammatische wisseling ātum (nhd. Atem); oe. ǣðm; met een sjwa tussen beide medeklinkers ontwikkeld uit pgm. *ēþma-. In de verbogen naamvallen is -þm- door geminatie tot -þþm- > -s(s)m- geworden, wat tot de nevenvorm asem heeft geleid.
Verwant met Sanskrit ātmá, tmán- 'adem, ziel'; < pie. *h1ē(h1)t-men- 'ziel' (IEW 345).
De vorm met -s- is in veel dialecten nog aanwezig, maar is in de standaardtaal sinds de 19e eeuw geleidelijk verdwenen. Zo niet in het Afrikaanse asem 'adem'.
Fries: amme, azem


  naar boven