1.   kul zn. 'flauwe praat, onzin'
categorie:
leenwoord
Mnl. cul 'teelbal' in beuers cul 'bevergeil, uit beverteelballen gewonnen medicijn' [1287; CG II] en wrsch. ook in de toenaam van lambrat die cul [1291; CG I], die rode ende die cullen 'de penis (roede) en de teelballen' [1351; MNW-P]; vnnl. kul, ook 'penis' [1599; Kil.]; nnl. flauwe kul 'flauwe, onnozele praat' [1865-70; Schuermans], ook 'flauwigheid, iets onnozels' in en al die flauwe kul, waarmee je me al weken lang verveeld hebt [1896; Groene Amsterdammer], kul 'flauwe praat' [1901; Kuipers], als één woord flauwekul [1910; Sanders 2005, 142].
Ontleend, misschien via Frans couille, Normandisch kul, aan Latijn coleus 'teelbalzak', waarvan de herkomst onbekend is.
De betekenis 'teelbal' is in het Nederlands lange tijd de gewone geweest, maar is tegenwoordig in de standaardtaal verouderd. Sinds de 18e eeuw wordt in de woordenboeken een straattalig werkwoord kullen 'bedriegen' [1702; Marin NF] gesignaleerd, dat vergelijkbaar is met het werkwoord kloten 'klieren; bedriegen' bij kloot. Hierbij ontstond een zn. kulkoek 'bedrog' [1812; Weiland] en een zn. kul 'flauwe, onnozele praat', aanvankelijk alleen in de vaste verbinding flauwe kul, later ook als simplex. Nog Vlaams kullen 'plagen, pesten' en Afrikaans kul 'voor de gek houden'.
Fries: kul 'penis'


  naar boven