1.   devies 1 zn. 'zinspreuk'
categorie:
leenwoord
Mnl. divisen (mv.) 'kentekens, leuzen' [1460-1514; MNW], devisen (mv.) 'id.' [1485; MNW livereye]; vnnl. devyse 'wapenspreuk' [1513; WNT], devijs 'kenteken, leus' [1544; MNW-R]; nnl. devies 'zinspreuk' [1726; WNT zon].
Ontleend aan Frans devise 'wapenspreuk' [voor 1560], eerder al 'kenmerk, embleem, onderdeel van een wapenschild' [1160; Rey], ontwikkeld uit de betekenis 'verdeling, afdeling' [1150-70; Rey]; bij Oudfrans deviser 'verdelen, indelen' [1119; Rey] (Nieuwfrans diviser) < vulgair Latijn *divisare, devisare 'id.', dat weer is afgeleid van Latijn dīvīsum, deelw. van dīvidere 'verdelen', zie divisie.
De betekenis 'kenspreuk, leus' is in het Oudfrans door metonymie ontstaan in de sfeer van de heraldiek. Het woord duidde oorspr. elk van de vlakken of afdelingen aan in een wapenschild en werd vervolgens overgedragen op andere heraldieke symbolen, meer in het bijzonder op de wapenspreuk in een blazoen. Het Middelnederlands ontleende aan het Oudfrans nog andere metonymische en metaforische betekenissen van devies, namelijk 'houding, voorkomen', 'soort. manier' en 'vonnis, uitspraak', maar geen daarvan is in het hedendaags Nederlands overgeleverd.


  naar boven