|
1. |
bekopen ww. 'voor iets boeten' categorie: geleed woord Mnl. becopen 'vergoeden, voor iets boeten' [1237; CG I, 32], heuet becocht 'heeft het moeten bekopen' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. du hebstet metter doot becoft 'je zult het met de dood moeten bekopen' [1508; MNW-P]. Afleiding met be- van kopen. Mnd. bekopen (infinitief) 'aankopen; bedriegen, afzetten'. ◆ bekocht bn. 'te duur gekocht hebbend; afgezet'. Mnl. becoft 'afgezet' [15e eeuw; MNW]. Verleden deelwoord van bekopen, de betekenis 'afgezet' heeft zich ontwikkeld uit 'in de positie verkerend dat men het heeft moeten bekopen'.
|
naar boven
|