1.   schrompelen ww. 'rimpelig samentrekken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. dan hi die adere doe scrompelen 'dan zal het (gloeiende ijzer) de ader doen schrompelen' [1351; MNW-P].
Wrsch. een contaminatie van mnl. schrimpen en rompelen, beide 'schrompelen', met herinterpretatie van de uitgang -elen als achtervoegsel ter vorming van frequentatieven. Het sterke werkwoord schrimpen 'schrompelen' verschijnt bijv. in dat voorhooft schrymt [1450-1500; MNW] en met voorvoegsel in Sijn aensicht scheen beschrompen van tranen 'zijn gelaat was onherkenbaar door smart' [1480; MNW]. Mnl. rompelen, zoals in dan so rompelt sijn vel 'dan verschrompelt zijn vel' [1287; VMNW], is een afleiding van rompel 'rimpel', zie rimpel, waarin de -el een oud verkleiningsachtervoegsel is.
Bij mnl. schrimpen horen: mhd. schrimpfen (nhd. (zwak) schrumpfen); on. skreppa, nzw. skrumpna, nno. skrumpe; alle 'schrompelen', < pgm. *skrimpan-, verwant met rimpel en krimpen.
Het werkwoord komt vaker voor in de afleiding verschrompelen, waarbij het voorvoegsel ver- het aspect van vernietiging benadrukt.
Fries: skromfelje


  naar boven