1.   voorzetsel zn. 'prepositie'
Vnnl. voorzetting 'voorzetsel of voorvoegsel' in Voorzettinghen, als die voor de ander delen ghezet worden ...: dees staan lós ófte anghehecht ... de lósse zyn deze; tót, by, voor, ... de vólghende komen nimmermeer lós zynde ... be, ver, her ... [1584; Twe-spraack], losse ofte Gekoppelde voorzettingen 'voorzetsels of voorvoegsels' [1625; Van Heule], Scheidelijke voor-zetsels ... On-scheidelijke Voorzetsels 'id.' [1649; Kók].
Gevormd uit voor 1 en de stam van zetten met het achtervoegsel -sel, als leenvertaling van Latijn praepositiō, uit prae- 'voor', zie pre-, en positiō 'plaatsing', zie positie.
In de klassieke grammatica's worden voorzetsels en voorvoegsels op één lijn gezet, onder de noemer praepositio; beide woordcategorieën werden door Nederlandse grammatici aanvankelijk op dezelfde wijze vertaald, zoals in het citaat uit 1584. De opkomende zinsleer bracht op deze punten in de 18e eeuw meer helderheid in de terminologie: de term voorzetsel werd daarbij gereserveerd voor de onbuigbare woorden die een zinsdeel inleiden en daarmee een relatie tussen dat zinsdeel en een of meer andere zinsdelen/elementen aanbrengen, terwijl voorvoegsel als nieuwe term werd ingevoerd voor het onzelfstandig taalelement dat vooraan het grondwoord wordt toegevoegd ter vorming van een nieuw woord. Naar analogie van voorzetsel werd ook het antoniem achterzetsel gevormd.
Literatuur: Ruijsendaal 1989
Fries: (ferhâldingswurd)


  naar boven