1.   voorvoegsel zn. 'prefix'
Nnl. Voor-voegsel [1723; Kate].
Samengesteld uit voor 1 en de stam van voegen met het achtervoegsel -sel, gevormd als leenvertaling van Neolatijn praefixum 'voorvoegsel', het zelfstandig gebruikte onzijdige verl.deelw. van praefigere 'aan de voorkant bevestigen', uit prae- 'voor', zie pre-, en figere 'vasthechten', zie fixeren.
Zie verder voorzetsel.
Fries: (foarheaksel)


  naar boven