1.   voort bw. 'vooruit, verder'
Onl. forth 'voorwaarts, verder; voortaan, vanaf dat moment' in uaret uort heim 'ga verder naar huis', nemanne ne sagete uorth '(hij) vertelde het aan niemand verder', Thu ... salt uorth mit mir wónen 'je zult voortaan bij mij wonen' [beide 1151-1200; Reimbibel]; mnl. vort, voort (voert) 'id.' [1267; VMNW], Ende also voerd tedien seluen termine elx jaers 'en zo voort, elk jaar op dezelfde termijn' [1280; VMNW].
Os. forth; mhd. vort (nhd. fort); ofri. forth (nfri. fuort); oe. forð (ne. forth); alle 'voorwaarts, verder', < pgm. *furþa-.
Dentaalafleiding van de wortel *fur- van voor 1.
Als zelfstandig bijwoord raakte voort in de Nieuwnederlandse periode verouderd; afzonderlijke betekenissen werden overgenomen door voorwaarts, naar voren (ruimtelijk), voortaan (temporeel), voorts (voegwoordelijk, zie onder) of andere synoniemen, bijv. verder. Het komt nog wel voor in enkele vaste verbindingen, bijv. zeg het voort, en zo voort, enzovoort en is bovendien heel gewoon en zelfs productief als eerste lid in scheidbaar samengestelde werkwoorden, bijv. in voortgaan, voortbewegen, voortstrompelen, voortzetten, voortduren, voortplanten en voortsukkelen.
voorts bw. 'vervolgens, bovendien'. Mnl. vorts 'vervolgens, bovendien' in dat vorts camen. jan wilsoeds zone boidin van ghent ende ghiselin de vlaming 'dat vervolgens kwamen Jan Wilsoetes zoon, Boudin van Gent en Gijselin de Vlaming' [1288; VMNW], voorts [1365; MNW]. Afleiding met bijwoordelijke -s (zie -s 2) van voort.
Fries: fuort ◆ -


  naar boven