1.   voornaam bn. 'aanzienlijk'
categorie:
leenwoord
Mnl voorneme leden 'belangrijke ledematen' [1323; MNW ledequetsinge]; vnnl. Voerneemste 'aanzienlijkste' [1556; iWNT], wyser der voornaemster Historien 'inhoudsopgave van de belangrijkste geschiedenissen' [1556; iWNT wijzer], voorname Heeren [1612; iWNT wettelijk].
Ontleend aan mnd. of mhd. vornēme (of een variant), bn. 'voornaam' [1150-70; Gärtner] (nhd. vornehm 'id.'), dat gevormd is uit vor 'voor', verwant met voor 1, en een vorm van nehmen 'nemen', verwant met nemen, met als betekenis van de combinatie '(naar voren) te halen', dus 'belangrijk'. Wellicht is het woord gevormd als leenvertaling van Latijn praecipuus 'speciaal, voortreffelijk', een afleiding van praecipere 'vooraf nemen', gevormd uit prae 'voor', zie pre-, en -cipere, combinatievorm van capere 'nemen', verwant met hebben. De overgang van -neme naar -name is vergelijkbaar met die bij aangenaam, dat uiteindelijk van nemen is afgeleid.
In het Middelnederlands vinden we vooral het verwante bn. vorenemende of voornemende 'uitstekend' [1311; MNW] en het daarvan afgeleide zn. vorenementheit 'voortreffelijkheid' [1380-1400; MNW-P], die afgeleid zijn van voor (vore) 'voor' en nemen 'nemen'.
Fries: foarnaam


  naar boven