1.   voorn zn. 'vis van de familie Cyprinidae'
Onl. forno 'voorn', gelatiniseerd in vornos vel ova (accusatief) 'voorns of eieren' [ca. 1200; ONW]; mnl. voorne 'een vissoort' in Om snoec ende voorne I sch. 'voor een snoek en een voorn één schelling' [1377-78; MNW]; vnnl. voorn 'voorn' [1570; iWNT].
Os. furnia 'forel' (mnd. vorne, vore(n), varn, ook 'witvis, voorn'); ohd. for(a)hana o.a. 'forel' (mhd. forhen, in het laat-mhd. ook forhel door dissimilatie in de meervoudsvorm forhenen, zie verder forel); nfri. foarn; oe. forn 'forel'; < pgm. *furhnō-. Daarnaast nzw. färna 'kopvoorn' uit ablautend pgm. *ferhnō- en met ander achtervoegsel on. fjörsungr 'grote pieterman' (nzw. fjärsing) < pgm. *ferh-sunga-.
Verwant met Sanskrit prśni- 'gevlekt, bont'; < pie. *prḱ-neh2-. Met andere achtervoegsels: Latijn porcus 'stekelvinnige vis'; Grieks pérkē 'rivierbaars' (en vandaar door ontlening Latijn perca 'id.'), perknós 'blauwzwart, donkerkleurig'; Middeliers erc (bn.) 'gevlekt, donkerrood', (zn.) 'zalm'; bij de wortel pie. *perḱ-, *porḱ-, *prḱ- 'gespikkeld, bont' (IEW 820-821).
Uit de vindplaatsen in het Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands en in de andere oudere Germaanse taalfasen is niet altijd op te maken welke vissoort er precies wordt aangeduid, maar de betekenis 'forel' is in elk geval in het Hoogduits vrij algemeen. In het hedendaags Nederlands is voorn in het algemene taalgebruik een verkorting van blankvoorn (Rutilus rutilus), een van de meest voorkomende vissoorten in Nederland. Als tweede lid komt voorn ook nog voor in de namen van enkele andere karperachtige, maar tot andere geslachten behorende vissen in Nederland, bijv. de ruisvoorn, de kopvoorn en de bittervoorn.
Fries: foarn


  naar boven