1.   voorjaar zn. 'jaargetijde tussen winter en zomer'
Mnl. voorjaer 'begin van het jaar' in tsi int voorjaer of als sy overcomen 'hetzij in het begin van het jaar, hetzij zoals zij overeen zullen komen' [15e eeuw; MNW]; vnnl. De Lenten ... oft voorjaar [1562; iWNT], Veur-iaer 'het eerste deel van het jaar' [1599; Kil.].
Gevormd uit voor 1 en jaar.
Zie ook najaar.
Fries: foarjier


  naar boven